Het is weer eens zo ver, bijna het einde van het jaar.
Ook wij gaan er even tussen uit, we zien je graag weer begin 2011
Dan gaan we er weer eens met goed moed het nieuwe jaar met jullie tegemoet.
Bij deze wil ik iedereen de beste toewensen.
Het Kids stories team
donderdag 9 december 2010
Stille nacht, tovernacht
Het was koud, die nacht. Een ijzige wind joeg de sneeuw op en de mensen die nog buiten waren haastten zich. Thuis brandde het vuur in de haard. De tafel was gedekt, de kaarsen waren
aangestoken.
Het was kerstnacht.
Nog maar één enkele man liep door de verlichte straten. Zijn rug was gebogen en hij liep maar voort door de sneeuw en de kou, zonder zelf te weten waarheen hij ging. Niemand wachtte op hem. Riton had geen familie en geen thuis.
De mensen keken naar hem als hij voorbij ging. Hij lette er niet op. Zonder achterom te kijken, vervolgde hij zijn weg. Hij floot zachtjes voor zich heen en de sneeuwvlokken bleven in zijn baard hangen.
Toch was hij niet alleen in die ijzige nacht... Een hondje liep achter hem aan. Waar kwam hij vandaan? Om zijn nek had hij een halsband met een ster.
Toen Riton het hondje zag, begonnen zijn ogen te stralen. "Ben je verdwaald? Dan kunnen we beter bij elkaar blijven." De hond keek hem aan.
Beschut onder de takken van een grote spar pakte Riton een stuk brood uit zijn rugzak en sneed het in tweeën. "Hier!" zei hij met een glimlach. "Het is een mager maaltje voor een avond als deze, maar meer heb ik niet."
Omdat het Kerstmis was vertelde hij een verhaal dat hij als kind heel mooi had gevonden. Daarna floot hij nog wat. Ook de wind floot. Steeds luider en luider, steeds kouder en kouder. "Kom," zei Riton. Hij zette de kraag van zijn oude, versleten winterjas op. "Laten we schuilen in die hut."
Ze zaten daar een hele poos, lekker warm in het stro. Toen klonk er opeens een stem: "Schrik niet en luister. Ik ben geen hond. Ik ben een tovenaar."
"Jij? Een tovenaar?" zei de oude man verbaasd.
"Vanavond heb ik mezelf in een hond veranderd, omdat ik degene die goed voor me zou zijn wilde belonen," zei de tovenaar. "En jij bent de enige die goed voor me was. Om je te bedanken zal ik je liefste wens vervullen. Vertel me wat die wens is."
"Ik wil geen grote dingen en ik heb niets nodig," zei Riton. "Maar ik heb altijd al een hond gewild."
De tovenaar dacht lang na. Was dat Ritons liefste wens? Toen besloot hij dat hij graag de beste vriend van de oude man wilde zijn. En hij gaf voorgoed zijn toverkracht op.
Heel vroeg de volgende ochtend verliet de oude man de hut om verder te trekken. En zijn vriend, de hond, volgde hem.
Bron: De volksverhalen
Luchtpost voor de kerstman
Luchtpost voor de kerstman
Een kerstverhaal over een jongen die zijn wensen per ballon verstuurt
Martijn en zijn moeder woonden in een dorpje hoog in de bergen. Ze waren arm. Martijn had geen vader. Martijns moeder was naaister, maar in zo'n klein dorp is er niet veel naaiwerk. Martijn ging elke dag na school naar het bos om hout te sprokkelen dat hij kon verkopen. Toch hadden ze maar net genoeg geld voor wat ze echt het allernodigst hadden.
Op een avond kwam de bakkersvrouw haar nieuwe rok halen. Ze legde drie geldstukken voor Martijns moeder op tafel en een boekje voor Martijn. "Het is maar een oude agenda. Maar er staan mooie plaatjes in."
"Dank u wel!" zei Martijn blij. Hij ging met het boekje bij het flakkerende lampje zitten en bekeek de plaatjes. Het plaatje bij de maand december vond hij het mooist. Elk jaar komt de kerstman met zijn rendierslee vanaf de noordpool naar ons toe. Hij brengt cadeautjes mee voor alle lieve kinderen, stond eronder. Voor alle lieve kinderen? Ben ik dan niet lief geweest? vroeg Martijn zich af. Ik heb nog nooit een cadeautje van de kerstman gekregen.
"Mama, wat voor cadeautjes brengt de kerstman?" vroeg hij.
"Ik geloof dat hij geeft wat de kinderen graag willen hebben," antwoordde zijn moeder. Ze wreef in haar ogen. "Ik zou best een nieuwe lamp willen hebben. Dan zou ik beter licht hebben om bij te naaien. Kom Martijn, we gaan slapen."
Maar Martijn sliep helemaal niet lekker. Hij moest de hele tijd aan de kerstman denken. Misschien had de kerstman hem nog nooit een cadeautje gebracht omdat hij niet wist wat Martijn wilde hebben. Dat kon toch? Maar hoe moest Martijn de kerstman laten weten wat hij graag wilde hebben? Ach, het had ook allemaal geen zin. Verdrietig trok Martijn de deken over zijn hoofd.
De volgende ochtend kwam Martijn Dirk, de voerman tegen. "Ik heb wat voor je meegebracht," fluisterde Dirk geheimzinnig. Hij hield iets achter zijn brede rug verstopt. "Wat dan? Een snoepje? Of een paardje van houtsnijwerk?" raadde Martijn. "Fout! Helemaal fout!" lachte Dirk. Op dat moment ging achter hem bol en rood de maan op. "Een ballon!"
"Die heb ik op de kermis in Urma voor je gekocht," vertelde Dirk. "En er zit speciale lucht in, waardoor hij kan vliegen."
Voorzichtig pakte Martijn het touwtje vast. Hij was er stil van. Dirk streek Martijn door zijn haar. Toen klom hij weer op zijn slee.
Dolblij met zijn mooie ballon liep Martijn weg. Die middag sprokkelde hij geen hout. Hij zat op het hek om de schapenwei en keek naar zijn ballon. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Zo rood als de jas van de kerstman en zo rond als zijn buik. En hij danste zo mooi in de wind! Als Martijn het touwtje los zou laten, zou hij tot in de hemel vliegen. Of naar de noordpool. Opeens begon Martijns hart sneller te kloppen. Misschien kon de ballon zijn wensen naar de kerstman brengen! Martijn sprong van het hek en liep naar huis. Daar scheurde hij voorzichtig een blaadje uit zijn schoolschrift. Hij schreef een lange brief:
Lieve kerstman,
Ik heet Martijn en ik ben acht jaar.
Ik heb een plaatje van u in een agenda gezien en ik heb een paar wensen. Wilt u alstublieft een lamp voor mijn moeder brengen? En ik zou graag warme laarzen willen hebben. Mijn schoenen zijn zo koud in de winter. En graag ook warme handschoenen. De mijne zijn zo dun geworden.
Als ik maar één ding mag vragen, brengt u dan de lamp alstublieft.
Ik hoop dat u mij kunt vinden.
Ik woon in Strenca op de berg.
Kom alstublieft!
Uw Martijn.
Martijn vouwde de brief op en bond hem aan het touwtje van de ballon. Toen klom hij de berg achter het dorp op, helemaal tot de top.
Lang staarde Martijn in de verte. Waar zou de noordpool zijn? Moest hij zijn prachtige ballon nu echt laten gaan? Maar het was de enige manier om zijn brief bij de kerstman te krijgen. Martijn keek nog een keer of de knoopjes allemaal goed vast zaten. Toen drukte hij een kus op de dikke wang van de ballon en liet hem los.
Maar de koude bergwind blies niet naar het noorden. Hij kwam juist uit het noorden, en hij blies Martijns ballon naar het zuiden. Over bossen, bergen en dalen tot aan de zee. Aan de rand van een grote stad had de ballon niet genoeg kracht meer om verder te vliegen. Hij zweefde langs een dak naar beneden en kwam in een tuin terecht.
Even later kwam de oude Thijs uit zijn huisje. Hij zag de leeggelopen ballon. "Wat is dat voor rommel," bromde hij. Thijs was vaak brommerig sinds zijn vrouw gestorven was. Dat kwam doordat hij zich zo eenzaam voelde. Toen zag Thijs Martijns brief. Hij vouwde hem open en las hem. "Hij wil wat van de kerstman hebben," snoof de oude man. "Ha! Wat verbeeldt die verwende aap zich wel! Wensen heb ik ook!" Thijs verfrommelde de brief en gooide hem in de vuilnisbak.
Maar die nacht sliep Thijs niet goed. Hij moest steeds aan de kerstman denken. Hij had vroeger ook wensen gehad, kinderen, kleinkinderen - en toch was hij helemaal alleen. En die Martijn was misschien toch niet zo'n verwend kereltje. Laarzen, handschoenen en een lamp voor zijn moeder. Welk kind vroeg nou zulke dingen aan de kerstman?
Heel vroeg in de ochtend stond Thijs op. Hij haalde Martijns brief weer uit de vuilnisbak. Strenca. Waar lag dat eigenlijk?
Twee dagen later stond er een wonderlijke, oude man op het station van Urma. Hij had een rode jas aan en hij had een zak vol pakjes bij zich. Boven zijn hoofd danste een rode ballon. "Hoe kom ik in Strenca?" vroeg de wonderlijke oude man. "Daar kun je nu alleen met een paardenslee komen," antwoordde de stationschef. "Hé, Dirk, kom eens hier. Deze heer wil naar Strenca."
Een paar uur later werd er bij Martijn op de deur geklopt. En toen kwam de kerstman binnen. Echt, heus waar - de kerstman! Hij had met bont gevoerde laarzen en heerlijk warme wanten voor Martijn bij zich. En een lamp die veel licht gaf voor Martijns moeder. Fruit en snoepgoed. En de prachtige kerstballon had hij ook teruggebracht!
De kerstman bleef de hele nacht bij Martijn. Hij hield zijn hand vast tot hij in slaap gevallen was. Daarna praatte hij heel lang met Martijns moeder.
Toen het de volgende ochtend licht werd, laadden ze een bundel kleren, de nieuwe lamp en de naaimand op Dirks slee. Toen gingen ze naar het station van Urma.
Nu wonen Martijn en zijn moeder bij Thijs. Elke dag speelt Martijn na school in de tuin. De oude Thijs kan weer lachen en Martijn en zijn moeder noemen hem 'opa'.
Elk jaar als het Kerstmis wordt, kopen Martijn, zijn moeder en Thijs een rode ballon. Dan schrijven ze de kerstman een bedankbrief en binden hem aan het touwtje. Daarna laten ze de ballon vliegen - over dalen, bergen en bossen naar de noordpool.
Bron: De volksverhalen
Een kerstverhaal over een jongen die zijn wensen per ballon verstuurt
Martijn en zijn moeder woonden in een dorpje hoog in de bergen. Ze waren arm. Martijn had geen vader. Martijns moeder was naaister, maar in zo'n klein dorp is er niet veel naaiwerk. Martijn ging elke dag na school naar het bos om hout te sprokkelen dat hij kon verkopen. Toch hadden ze maar net genoeg geld voor wat ze echt het allernodigst hadden.
Op een avond kwam de bakkersvrouw haar nieuwe rok halen. Ze legde drie geldstukken voor Martijns moeder op tafel en een boekje voor Martijn. "Het is maar een oude agenda. Maar er staan mooie plaatjes in."
"Dank u wel!" zei Martijn blij. Hij ging met het boekje bij het flakkerende lampje zitten en bekeek de plaatjes. Het plaatje bij de maand december vond hij het mooist. Elk jaar komt de kerstman met zijn rendierslee vanaf de noordpool naar ons toe. Hij brengt cadeautjes mee voor alle lieve kinderen, stond eronder. Voor alle lieve kinderen? Ben ik dan niet lief geweest? vroeg Martijn zich af. Ik heb nog nooit een cadeautje van de kerstman gekregen.
"Mama, wat voor cadeautjes brengt de kerstman?" vroeg hij.
"Ik geloof dat hij geeft wat de kinderen graag willen hebben," antwoordde zijn moeder. Ze wreef in haar ogen. "Ik zou best een nieuwe lamp willen hebben. Dan zou ik beter licht hebben om bij te naaien. Kom Martijn, we gaan slapen."
Maar Martijn sliep helemaal niet lekker. Hij moest de hele tijd aan de kerstman denken. Misschien had de kerstman hem nog nooit een cadeautje gebracht omdat hij niet wist wat Martijn wilde hebben. Dat kon toch? Maar hoe moest Martijn de kerstman laten weten wat hij graag wilde hebben? Ach, het had ook allemaal geen zin. Verdrietig trok Martijn de deken over zijn hoofd.
De volgende ochtend kwam Martijn Dirk, de voerman tegen. "Ik heb wat voor je meegebracht," fluisterde Dirk geheimzinnig. Hij hield iets achter zijn brede rug verstopt. "Wat dan? Een snoepje? Of een paardje van houtsnijwerk?" raadde Martijn. "Fout! Helemaal fout!" lachte Dirk. Op dat moment ging achter hem bol en rood de maan op. "Een ballon!"
"Die heb ik op de kermis in Urma voor je gekocht," vertelde Dirk. "En er zit speciale lucht in, waardoor hij kan vliegen."
Voorzichtig pakte Martijn het touwtje vast. Hij was er stil van. Dirk streek Martijn door zijn haar. Toen klom hij weer op zijn slee.
Dolblij met zijn mooie ballon liep Martijn weg. Die middag sprokkelde hij geen hout. Hij zat op het hek om de schapenwei en keek naar zijn ballon. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Zo rood als de jas van de kerstman en zo rond als zijn buik. En hij danste zo mooi in de wind! Als Martijn het touwtje los zou laten, zou hij tot in de hemel vliegen. Of naar de noordpool. Opeens begon Martijns hart sneller te kloppen. Misschien kon de ballon zijn wensen naar de kerstman brengen! Martijn sprong van het hek en liep naar huis. Daar scheurde hij voorzichtig een blaadje uit zijn schoolschrift. Hij schreef een lange brief:
Lieve kerstman,
Ik heet Martijn en ik ben acht jaar.
Ik heb een plaatje van u in een agenda gezien en ik heb een paar wensen. Wilt u alstublieft een lamp voor mijn moeder brengen? En ik zou graag warme laarzen willen hebben. Mijn schoenen zijn zo koud in de winter. En graag ook warme handschoenen. De mijne zijn zo dun geworden.
Als ik maar één ding mag vragen, brengt u dan de lamp alstublieft.
Ik hoop dat u mij kunt vinden.
Ik woon in Strenca op de berg.
Kom alstublieft!
Uw Martijn.
Martijn vouwde de brief op en bond hem aan het touwtje van de ballon. Toen klom hij de berg achter het dorp op, helemaal tot de top.
Lang staarde Martijn in de verte. Waar zou de noordpool zijn? Moest hij zijn prachtige ballon nu echt laten gaan? Maar het was de enige manier om zijn brief bij de kerstman te krijgen. Martijn keek nog een keer of de knoopjes allemaal goed vast zaten. Toen drukte hij een kus op de dikke wang van de ballon en liet hem los.
Maar de koude bergwind blies niet naar het noorden. Hij kwam juist uit het noorden, en hij blies Martijns ballon naar het zuiden. Over bossen, bergen en dalen tot aan de zee. Aan de rand van een grote stad had de ballon niet genoeg kracht meer om verder te vliegen. Hij zweefde langs een dak naar beneden en kwam in een tuin terecht.
Even later kwam de oude Thijs uit zijn huisje. Hij zag de leeggelopen ballon. "Wat is dat voor rommel," bromde hij. Thijs was vaak brommerig sinds zijn vrouw gestorven was. Dat kwam doordat hij zich zo eenzaam voelde. Toen zag Thijs Martijns brief. Hij vouwde hem open en las hem. "Hij wil wat van de kerstman hebben," snoof de oude man. "Ha! Wat verbeeldt die verwende aap zich wel! Wensen heb ik ook!" Thijs verfrommelde de brief en gooide hem in de vuilnisbak.
Maar die nacht sliep Thijs niet goed. Hij moest steeds aan de kerstman denken. Hij had vroeger ook wensen gehad, kinderen, kleinkinderen - en toch was hij helemaal alleen. En die Martijn was misschien toch niet zo'n verwend kereltje. Laarzen, handschoenen en een lamp voor zijn moeder. Welk kind vroeg nou zulke dingen aan de kerstman?
Heel vroeg in de ochtend stond Thijs op. Hij haalde Martijns brief weer uit de vuilnisbak. Strenca. Waar lag dat eigenlijk?
Twee dagen later stond er een wonderlijke, oude man op het station van Urma. Hij had een rode jas aan en hij had een zak vol pakjes bij zich. Boven zijn hoofd danste een rode ballon. "Hoe kom ik in Strenca?" vroeg de wonderlijke oude man. "Daar kun je nu alleen met een paardenslee komen," antwoordde de stationschef. "Hé, Dirk, kom eens hier. Deze heer wil naar Strenca."
Een paar uur later werd er bij Martijn op de deur geklopt. En toen kwam de kerstman binnen. Echt, heus waar - de kerstman! Hij had met bont gevoerde laarzen en heerlijk warme wanten voor Martijn bij zich. En een lamp die veel licht gaf voor Martijns moeder. Fruit en snoepgoed. En de prachtige kerstballon had hij ook teruggebracht!
De kerstman bleef de hele nacht bij Martijn. Hij hield zijn hand vast tot hij in slaap gevallen was. Daarna praatte hij heel lang met Martijns moeder.
Toen het de volgende ochtend licht werd, laadden ze een bundel kleren, de nieuwe lamp en de naaimand op Dirks slee. Toen gingen ze naar het station van Urma.
Nu wonen Martijn en zijn moeder bij Thijs. Elke dag speelt Martijn na school in de tuin. De oude Thijs kan weer lachen en Martijn en zijn moeder noemen hem 'opa'.
Elk jaar als het Kerstmis wordt, kopen Martijn, zijn moeder en Thijs een rode ballon. Dan schrijven ze de kerstman een bedankbrief en binden hem aan het touwtje. Daarna laten ze de ballon vliegen - over dalen, bergen en bossen naar de noordpool.
Bron: De volksverhalen
Het kerstfeest van de kerstman
Het kerstfeest van de kerstman
Uitgeput aait de kerstman zijn rendier. Hij mompelt wat en het rendier snuift. Zijn warme vochtige neus is vlakbij het oor van de oude man. Er trekt een rilling door het rendierlijf. Stoom komt uit zijn neusgaten. "Het zit erop, beestje," zegt de kerstman zacht. "Nu mag je rusten." Verdrietig kijkt de kerstman in de glanzende ogen van zijn trouwe lastdier. Het laat zijn kop zakken, alsof het zich schaamt voor zijn eigen vermoeidheid. "Ik ben ook moe," zegt de kerstman troostend. "We hebben hard gewerkt en ver gereisd."
Voorzichtig legt hij een deken over de rug van het rendier. Hij schudt even zijn hoofd. Waarom voelt hij zich teleurgesteld? Andere jaren kwam hij in de nacht van tweede kerstdag toch tevreden thuis? "Het was dit jaar anders," zegt hij zacht voor zich uit. Het rendier draait zijn kop half naar hem om. Dan zegt het, met woorden die alleen de kerstman kan verstaan: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." De kerstman knikt, maar hij kan er nu niet in geloven. "Ga maar slapen," zegt hij enkel. Nog éen keer streelt hij de fluwelen nek en gaat de stal uit. Zacht sluit hij de deur achter zich.
Langzaam loopt hij naar zijn houten hut. Hij hijgt en worstelt tegen de wind in. Het is gaan sneeuwen, geen dwarrelende zachte kristallen, maar striemende verijsde vlokken. Binnen pookt hij het vuur op. Zuchtend schuift hij zijn gemakkelijke stoel dichter naar de haard en gaat zitten. Met een hand wrijft hij over zijn voorhoofd. Hij rilt, maar zijn voorhoofd gloeit. Buiten gaat de storm tekeer. De ijzige wind rukt aan de luiken voor de ramen, giert in de schoorsteen. Het dak maakt een roffelend geluid. De dakbalken kraken en steunen. De kerstman let er niet op. Hij voelt zich nog steeds verward.
Andere jaren genoot hij van dit moment. Moe maar voldaan zat hij dan in zijn stoel voor het vuur, zijn voeten op de kachelplaat. In de vlammen had hij weer al die blije gezichten gezien. Hoeveel kinderwensen waren niet in vervulling gegaan? Maar nu? Weer schudt hij zijn hoofd. "Wat is er toch met me aan de hand?" denkt hij. Hij doet zijn ogen dicht, leunt achterover in zijn stoel. Het gebulder van de wind klinkt al verder en verder... De geluiden worden doffer en doffer... De kin van de kerstman zakt op zijn borst.
Plotseling klinkt een krassende stem: "Arme man!" Geschrokken kijkt de kerstman op. "Arme man!" zegt de stem weer met een geluid alsof er takken kraken. Het komt uit de haard. De kerstman fronst zijn voorhoofd en staart naar het vuur. Dan ziet hij iets wat alleen de kerstman kan zien: boven het vuur op een dikke tak die uitsteekt, zit een klein grauw mormel. Het grinnikt geniepig.
Als de kerstman van zijn verbazing bekomen is, wordt hij boos. "Laat me met rust," moppert hij. "Moet je mijn kerstfeest soms verknoeien! Wie ben je eigenlijk?"
"Je beste vriend," zegt het mormel. "De stem in je hoofd. En ik wil je behoeden voor nog meer domme streken."
"Domme streken?" vraagt de kerstman onzeker.
"Ja, jaar in jaar uit breng je met Kerstmis overal op de wereld cadeaus rond. Ondanks je hoge leeftijd vertrek je telkens fris en vrolijk. Maar hoe kom je terug? Doodmoe, bekaf, versleten en uitgeput. Koud en kleumend en met lege zakken. Je bent en blijft een arme domme oude man."
Met lege zakken...? De kerstman veert op. "Nee!" roept hij. "De zakken voor de cadeaus zijn leeg, ja. Natuurlijk zijn die leeg. Maar de zakken van mijn broek... Wacht!" De kerstman staat op en pakt een trommeltje van de schoorsteen. Hij haalt het deksel eraf en kijkt erin. Het is leeg, tot op de glimmende bodem. Dan grijpt hij met beide handen tegelijk in de zakken van zijn broek. Hij haalt er iets uit dat alleen de kerstman kan zien en stopt het in de trommel. Hij pakt zijn pijp van de schoorsteen en gaat weer zitten, met de trommel op zijn schoot. Hij moet ineens weer denken aan de woorden van zijn rendier: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." Een handvol zand lijkt ook weinig, denkt de kerstman. Maar ga de korrels maar eens tellen... Glimlachend kijkt hij naar het vuur. Hij knikt het kleine mormel boven de vlammen toe.
"Ik kom veel rijker terug dan ik ga," zegt hij. "Dit jaar viel het wat tegen, maar toch... Ik ben rijk."
"Laat je rijkdom dan maar eens zien!" roept de stem. Weer knikt de kerstman. Terwijl hij de trommel openmaakt, zegt hij zacht: "Geluk is een fijn poeder dat rond de kinderen zweeft. Uit elk huis waar ik kwam, nam ik een klein beetje mee." Dan zwijgt de kerstman. Hij denkt aan de andere jaren. Toen was zijn trommeltje altijd vol. Nu is het maar half vol. Hij heeft dit jaar zoveel lege huizen op de wereld gezien. Niemand woonde er. Er brandde geen licht, er speelden geen kinderen. En dan waren er de huizen waar veel te veel mensen woonden. Er werd hard gepraat en de kinderen maakten er ruzie. In die huizen kon de kerstman nauwelijks gelukspoeder vinden.
Hij zucht en kijkt naar het vuur. Het mormel grijnst nog steeds. "Ja," zegt de kerstman. "Ik was teleurgesteld. Maar als ik zuinig ben, heb ik genoeg poeder om er tot volgend jaar Kerstmis van te genieten."
De kerstman zucht tevreden en begint zijn pijp te stoppen met wat gelukspoeder.
"Heb je daar al die moeite voor gedaan," zegt het mormel spottend.
"Het is meer dan je denkt," mompelt de kerstman nog voordat hij zijn pijp aansteekt. "Hun geluk is mijn geluk."
Het mormel zwijgt. De wind fluit en huilt in de schoorsteen. De vlammen flakkeren hoog op en het hout knettert. Een grote wolk as vliegt de schoorsteen in. Het mormel is verdwenen.
Boven de pijp van de kerstman kringelt een gouden sliert rook. De kerstman leunt behaaglijk achterover. Wat een heerlijk kerstfeest, denkt hij tevreden. Mijn kerstfeest!
Bron: de volksverhalen
Uitgeput aait de kerstman zijn rendier. Hij mompelt wat en het rendier snuift. Zijn warme vochtige neus is vlakbij het oor van de oude man. Er trekt een rilling door het rendierlijf. Stoom komt uit zijn neusgaten. "Het zit erop, beestje," zegt de kerstman zacht. "Nu mag je rusten." Verdrietig kijkt de kerstman in de glanzende ogen van zijn trouwe lastdier. Het laat zijn kop zakken, alsof het zich schaamt voor zijn eigen vermoeidheid. "Ik ben ook moe," zegt de kerstman troostend. "We hebben hard gewerkt en ver gereisd."
Voorzichtig legt hij een deken over de rug van het rendier. Hij schudt even zijn hoofd. Waarom voelt hij zich teleurgesteld? Andere jaren kwam hij in de nacht van tweede kerstdag toch tevreden thuis? "Het was dit jaar anders," zegt hij zacht voor zich uit. Het rendier draait zijn kop half naar hem om. Dan zegt het, met woorden die alleen de kerstman kan verstaan: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." De kerstman knikt, maar hij kan er nu niet in geloven. "Ga maar slapen," zegt hij enkel. Nog éen keer streelt hij de fluwelen nek en gaat de stal uit. Zacht sluit hij de deur achter zich.
Langzaam loopt hij naar zijn houten hut. Hij hijgt en worstelt tegen de wind in. Het is gaan sneeuwen, geen dwarrelende zachte kristallen, maar striemende verijsde vlokken. Binnen pookt hij het vuur op. Zuchtend schuift hij zijn gemakkelijke stoel dichter naar de haard en gaat zitten. Met een hand wrijft hij over zijn voorhoofd. Hij rilt, maar zijn voorhoofd gloeit. Buiten gaat de storm tekeer. De ijzige wind rukt aan de luiken voor de ramen, giert in de schoorsteen. Het dak maakt een roffelend geluid. De dakbalken kraken en steunen. De kerstman let er niet op. Hij voelt zich nog steeds verward.
Andere jaren genoot hij van dit moment. Moe maar voldaan zat hij dan in zijn stoel voor het vuur, zijn voeten op de kachelplaat. In de vlammen had hij weer al die blije gezichten gezien. Hoeveel kinderwensen waren niet in vervulling gegaan? Maar nu? Weer schudt hij zijn hoofd. "Wat is er toch met me aan de hand?" denkt hij. Hij doet zijn ogen dicht, leunt achterover in zijn stoel. Het gebulder van de wind klinkt al verder en verder... De geluiden worden doffer en doffer... De kin van de kerstman zakt op zijn borst.
Plotseling klinkt een krassende stem: "Arme man!" Geschrokken kijkt de kerstman op. "Arme man!" zegt de stem weer met een geluid alsof er takken kraken. Het komt uit de haard. De kerstman fronst zijn voorhoofd en staart naar het vuur. Dan ziet hij iets wat alleen de kerstman kan zien: boven het vuur op een dikke tak die uitsteekt, zit een klein grauw mormel. Het grinnikt geniepig.
Als de kerstman van zijn verbazing bekomen is, wordt hij boos. "Laat me met rust," moppert hij. "Moet je mijn kerstfeest soms verknoeien! Wie ben je eigenlijk?"
"Je beste vriend," zegt het mormel. "De stem in je hoofd. En ik wil je behoeden voor nog meer domme streken."
"Domme streken?" vraagt de kerstman onzeker.
"Ja, jaar in jaar uit breng je met Kerstmis overal op de wereld cadeaus rond. Ondanks je hoge leeftijd vertrek je telkens fris en vrolijk. Maar hoe kom je terug? Doodmoe, bekaf, versleten en uitgeput. Koud en kleumend en met lege zakken. Je bent en blijft een arme domme oude man."
Met lege zakken...? De kerstman veert op. "Nee!" roept hij. "De zakken voor de cadeaus zijn leeg, ja. Natuurlijk zijn die leeg. Maar de zakken van mijn broek... Wacht!" De kerstman staat op en pakt een trommeltje van de schoorsteen. Hij haalt het deksel eraf en kijkt erin. Het is leeg, tot op de glimmende bodem. Dan grijpt hij met beide handen tegelijk in de zakken van zijn broek. Hij haalt er iets uit dat alleen de kerstman kan zien en stopt het in de trommel. Hij pakt zijn pijp van de schoorsteen en gaat weer zitten, met de trommel op zijn schoot. Hij moet ineens weer denken aan de woorden van zijn rendier: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." Een handvol zand lijkt ook weinig, denkt de kerstman. Maar ga de korrels maar eens tellen... Glimlachend kijkt hij naar het vuur. Hij knikt het kleine mormel boven de vlammen toe.
"Ik kom veel rijker terug dan ik ga," zegt hij. "Dit jaar viel het wat tegen, maar toch... Ik ben rijk."
"Laat je rijkdom dan maar eens zien!" roept de stem. Weer knikt de kerstman. Terwijl hij de trommel openmaakt, zegt hij zacht: "Geluk is een fijn poeder dat rond de kinderen zweeft. Uit elk huis waar ik kwam, nam ik een klein beetje mee." Dan zwijgt de kerstman. Hij denkt aan de andere jaren. Toen was zijn trommeltje altijd vol. Nu is het maar half vol. Hij heeft dit jaar zoveel lege huizen op de wereld gezien. Niemand woonde er. Er brandde geen licht, er speelden geen kinderen. En dan waren er de huizen waar veel te veel mensen woonden. Er werd hard gepraat en de kinderen maakten er ruzie. In die huizen kon de kerstman nauwelijks gelukspoeder vinden.
Hij zucht en kijkt naar het vuur. Het mormel grijnst nog steeds. "Ja," zegt de kerstman. "Ik was teleurgesteld. Maar als ik zuinig ben, heb ik genoeg poeder om er tot volgend jaar Kerstmis van te genieten."
De kerstman zucht tevreden en begint zijn pijp te stoppen met wat gelukspoeder.
"Heb je daar al die moeite voor gedaan," zegt het mormel spottend.
"Het is meer dan je denkt," mompelt de kerstman nog voordat hij zijn pijp aansteekt. "Hun geluk is mijn geluk."
Het mormel zwijgt. De wind fluit en huilt in de schoorsteen. De vlammen flakkeren hoog op en het hout knettert. Een grote wolk as vliegt de schoorsteen in. Het mormel is verdwenen.
Boven de pijp van de kerstman kringelt een gouden sliert rook. De kerstman leunt behaaglijk achterover. Wat een heerlijk kerstfeest, denkt hij tevreden. Mijn kerstfeest!
Bron: de volksverhalen
Naar de kerstmarkt
Naar de kerstmarkt
Mamma, pappa en Sanne lopen op de kerstmarkt. Sanne houdt de hand van pappa en mamma stevig vast. Sanne kijkt haar ogen uit. Er is van alles te zien. Kraampjes met heel veel speelgoed. Kraampjes met papieren kerstklokken en glimmende kerstballen. Kraampjes met kerstmannen van chocola en zuurstokken.
'Mamma, een kerststal', zegt Sanne. Ze trekt mamma en pappa ernaar toe.
'Wat leuk', zegt mamma. Er staan herders, een os en een ezel. In een kribbe ligt een babypop. Ernaast staan Jozef en Maria.
'Het lijkt net een echte baby', zegt Sanne.
'Die pop moet het kindje Jezus voorstellen', zegt mamma.
'Ik vind het kindje Jezus lief', zegt Sanne.
'Het kindje Jezus vindt jou ook lief', zegt mamma.
'Kom, we gaan weer verder. Sanne wil denk ik graag naar de Kerstman', zegt pappa.
'Jaaa! Ik heb een tekening gemaakt voor de Kerstman', zegt Sanne.
Ze gaan het kersthuis binnen en moeten in de rij staan. Er zijn een heleboel andere kinderen. Die willen ook een tekening aan de Kerstman geven.
Eindelijk is Sanne aan de beurt. De Kerstman heeft een grote zilveren baard. Van onder zijn kleine brilletje kijkt hij Sanne vriendelijk aan.
'Zo, zo, daar hebben we Sanne. Ik herkende je meteen'. Sanne glundert en geeft de tekening.
'Je hebt mij prachtig getekend. Op de tekening zie ik er jonger uit', zegt hij.
'Heb je een verlanglijstje?'
'Ja, die heeft mamma voor mij geschreven'.
'Die mag je straks in de grote rode brievenbus doen voor het kersthuis. Dag Sanne, tot volgend jaar'. De Kerstman geeft Sanne een hand.
Buiten stopt Sanne haar verlanglijstje in de bus. Die zit helemaal vol met alle verlanglijstjes van de kinderen.
'Zullen we nu naar de draaimolen gaan? Sanne wil vast wel een rondje draaien op zo'n mooi paard', zegt pappa.
'Pappa ook wel', zegt mamma en lacht.
'Ja hoor, ik ga samen met Sanne in de draaimolen', zegt pappa.
'Jaaa, dat vind ik leuk!' zegt Sanne.
Pappa koopt twee kaartjes. Sanne wordt op een paard getild. Pappa gaat achter Sanne zitten op een ander paard.
De draaimolen draait. De paarden schommelen heen en weer.
'Hop paardje hop!' roept pappa. Sanne moet lachen om die gekke pappa. Mamma staat aan de kant te zwaaien naar Sanne en pappa. Maar Sanne kan niet terugzwaaien. Ze moet de teugels goed vasthouden. Zo draaien ze een heleboel rondjes. Sanne is een beetje dronken als ze weer op de grond staat.
'Je hebt zwieberbenen', zegt mamma.
'Pappa ook', zegt Sanne.
'Ik heb trek in een oliebol', zegt pappa.
'Ik wil ook een oliebol. Met krenten', zegt Sanne. Mamma koopt bij een oliebollenkraam drie grote oliebollen. De mevrouw achter de toonbank gooit er een heleboel poedersuiker overheen.
Met z'n drieën staan ze te smullen. De poedersuiker zit op de jas van mamma, pappa en Sanne.
'Het heeft gesneeuwd', zegt Sanne.
'De lekkerste sneeuw die ik ooit heb geproefd', zegt pappa.
'Misschien hebben we met Kerstmis wel echte sneeuw. Dat zou leuk zijn', zegt mamma.
'Dan ga ik sneeuwballen gooien en een sneeuwpop maken', zegt Sanne.
'Nou, wie weet. Maar nu gaan we naar huis. Het is al laat. Kinderbedtijd', zegt mamma.
©Anne de Vries-Neuteboom
Mamma, pappa en Sanne lopen op de kerstmarkt. Sanne houdt de hand van pappa en mamma stevig vast. Sanne kijkt haar ogen uit. Er is van alles te zien. Kraampjes met heel veel speelgoed. Kraampjes met papieren kerstklokken en glimmende kerstballen. Kraampjes met kerstmannen van chocola en zuurstokken.
'Mamma, een kerststal', zegt Sanne. Ze trekt mamma en pappa ernaar toe.
'Wat leuk', zegt mamma. Er staan herders, een os en een ezel. In een kribbe ligt een babypop. Ernaast staan Jozef en Maria.
'Het lijkt net een echte baby', zegt Sanne.
'Die pop moet het kindje Jezus voorstellen', zegt mamma.
'Ik vind het kindje Jezus lief', zegt Sanne.
'Het kindje Jezus vindt jou ook lief', zegt mamma.
'Kom, we gaan weer verder. Sanne wil denk ik graag naar de Kerstman', zegt pappa.
'Jaaa! Ik heb een tekening gemaakt voor de Kerstman', zegt Sanne.
Ze gaan het kersthuis binnen en moeten in de rij staan. Er zijn een heleboel andere kinderen. Die willen ook een tekening aan de Kerstman geven.
Eindelijk is Sanne aan de beurt. De Kerstman heeft een grote zilveren baard. Van onder zijn kleine brilletje kijkt hij Sanne vriendelijk aan.
'Zo, zo, daar hebben we Sanne. Ik herkende je meteen'. Sanne glundert en geeft de tekening.
'Je hebt mij prachtig getekend. Op de tekening zie ik er jonger uit', zegt hij.
'Heb je een verlanglijstje?'
'Ja, die heeft mamma voor mij geschreven'.
'Die mag je straks in de grote rode brievenbus doen voor het kersthuis. Dag Sanne, tot volgend jaar'. De Kerstman geeft Sanne een hand.
Buiten stopt Sanne haar verlanglijstje in de bus. Die zit helemaal vol met alle verlanglijstjes van de kinderen.
'Zullen we nu naar de draaimolen gaan? Sanne wil vast wel een rondje draaien op zo'n mooi paard', zegt pappa.
'Pappa ook wel', zegt mamma en lacht.
'Ja hoor, ik ga samen met Sanne in de draaimolen', zegt pappa.
'Jaaa, dat vind ik leuk!' zegt Sanne.
Pappa koopt twee kaartjes. Sanne wordt op een paard getild. Pappa gaat achter Sanne zitten op een ander paard.
De draaimolen draait. De paarden schommelen heen en weer.
'Hop paardje hop!' roept pappa. Sanne moet lachen om die gekke pappa. Mamma staat aan de kant te zwaaien naar Sanne en pappa. Maar Sanne kan niet terugzwaaien. Ze moet de teugels goed vasthouden. Zo draaien ze een heleboel rondjes. Sanne is een beetje dronken als ze weer op de grond staat.
'Je hebt zwieberbenen', zegt mamma.
'Pappa ook', zegt Sanne.
'Ik heb trek in een oliebol', zegt pappa.
'Ik wil ook een oliebol. Met krenten', zegt Sanne. Mamma koopt bij een oliebollenkraam drie grote oliebollen. De mevrouw achter de toonbank gooit er een heleboel poedersuiker overheen.
Met z'n drieën staan ze te smullen. De poedersuiker zit op de jas van mamma, pappa en Sanne.
'Het heeft gesneeuwd', zegt Sanne.
'De lekkerste sneeuw die ik ooit heb geproefd', zegt pappa.
'Misschien hebben we met Kerstmis wel echte sneeuw. Dat zou leuk zijn', zegt mamma.
'Dan ga ik sneeuwballen gooien en een sneeuwpop maken', zegt Sanne.
'Nou, wie weet. Maar nu gaan we naar huis. Het is al laat. Kinderbedtijd', zegt mamma.
©Anne de Vries-Neuteboom
maandag 6 december 2010
De Tweeling.( Een Kerstverhaal.)
De Tweeling.
Een Kerstverhaal.
Het is al weer vijf jaar geleden, dat het gebeurde. Maar Ria weet het nog precies.
Ze logeerde toen in de Kerstvakantie met haar tweelingzusje Pia bij hun oma en opa.
Toen de logeerpartij bijna voorbij was, was Pia één dag eerder naar huis gegaan, met haar moeder, omdat ze zo graag nog naar een verjaardagsfeestje van een vriendje wilde. Opa zou Ria de volgende dag wel thuis brengen.
Maar onderweg was er met die reis van haar zusje en haar moeder iets helemaal fout gegaan. Wat er precies was gebeurd, had Ria nooit gehoord. Wel wist ze, dat de auto tweemaal over de kop was geslagen en meteen daarop in brand was gevlogen. Haar moeder en haar zusje had Ria nooit meer terug gezien. Ze waren ook niet begraven, omdat er helemaal niets van was overgebleven.
En zo woonde Ria samen met haar vader in het soms wel erg lege huis. O, ze ging gewoon naar school en ze had veel vrienden en vriendinnen. Ria was heus geen droevig meisje, dat de hele dag maar liep te huilen om haar zusje. Maar ze miste Pia wel! Misschien zelfs nog wel meer, dan haar moeder. Haar vader had twee jaar geleden een nieuwe vrouw gevonden en Ria vond haar heel erg lief. Bijna net zo lief als haar eigen moeder. Ze kon ook lekker koken en dat was wel fijn, want in de jaren, dat haar vader het eten had klaargemaakt was er wel eens iets goed mis gegaan! Een goede kok zou haar vader wel nooit worden.
Maar nu was het weer bijna Kerstmis. Vandaag was de laatste schooldag en morgen zouden haar vader, haar nieuwe moeder en zijzelf naar haar opa en oma gaan. Elke keer, als Ria die reis maakte, moest ze even naar de plaats kijken, waar Pia en haar moeder verongelukt waren. Morgen zou ze dat vast en zeker weer doen!
De volgende dag gingen ze in het begin van de middag op weg. Het was mooi, helder weer en er werd geen sneeuw verwacht. Een witte Kerstmis zat er ook dit jaar weer niet in!
Toen ze halverwege waren, stopte vader even om naar de plek te kijken waar zijn vrouw en zijn ene dochtertje waren verongelukt. Je kon er natuurlijk niets meer van zien, maar toch kon ook papa het niet laten om er even stil te staan.
De reis ging verder. Maar erg ver kwamen ze niet! Na vijf minuten begon de motor van de auto een beetje te stotteren en even later stopte hij helemaal. Wat papa ook probeerde, er was geen beweging meer in te krijgen. Even verderop was een paadje en aan het einde daarvan stond een huis. “Ik ga daar even de wegenwacht bellen!”, zei papa. “Mag ik mee?”, vroeg Ria.
Natuurlijk vond papa dat goed. En terwijl zijn vrouw op de auto paste, gingen papa en Ria op weg naar het huisje.
Toen ze er aan belden, deed een oude vrouw meteen de deur open. “Ach, mevrouw”, zei papa, “mogen we bij U even de wegenwacht bellen?”. Maar gek genoeg gaf de vrouw niet meteen antwoord! Ze staarde Ria aan, alsof ze een spook zag! Toen zuchtte ze eens diep en zei ze: “Natuurlijk meneer, ga uw gang. Het toestel staat daar, in de kamer!”.
Terwijl papa de wegenwacht belde, keek de oude vrouw nog eens goed naar Ria. Papa kwam opgewekt terug uit de huiskamer. “Hij komt er zo aan!”, riep hij.
De vrouw zie tegen vader: “Ik zou u zo graag iets laten zien. Hebt U tijd genoeg om even met me naar de buren te lopen. Het duurt niet lang, hoor!”. Vader was natuurlijk nieuwsgierig, wat die vrouw hem wilde laten zien. Ria had ook wel gemerkt, dat die oude vrouw haar wat vreemd had aangekeken en dus wilde zij ook wel graag weten, wat die vrouw hen wilde laten zien.
Na vijf minuten stonden ze voor de deur van het huis van die buren. De vrouw belde aan en nu deed een man de deur open. Hij keek even naar Ria en meteen werd hij zo wit als een laken!
Maar voor papa daar wat van kon zeggen hoorden ze opeens een meisjesstem: “Wie is daar, papa?”. Het meisje liep naar de voordeur toe en toen zagen Ria en het meisje elkaar. Het meisje zag er precies eender uit als Ria. “Hoe heet jij?”, vroeg Ria. “Ik heet Maartje!”, zei ze.
Ria vroeg opeens aan Maartje: “Wil je je rechtermouw eens omhoog doen?”. Maartje deed het meteen en op haar bovenarm zag je een litteken. “Maartje, volgens mij ben jij mijn zusje Pia!” zei Ria. Pia is, toen ze klein was op een dag in het prikkeldraad gevallen en daar had ze zo’n litteken van!”.
Haar vader keek de twee meisjes eens aan. Ze leken sprekend op elkaar. En dan nog dat litteken! Maar hoe kon dat nou toch? Nu stapte de “vader” van Maartje naar voren. Hij vertelde, hoe Maartje in zijn gezin was gekomen: “Vijf jaar geleden, ook rond Kerstmis, was er een auto-ongeluk hier vlak bij geweest. Ik had de klap gehoord maar ik ben toen niet gaan kijken. Er was al gauw een politiewagen in de buurt en een ziekenauto. De volgende dag liep ik door het weiland toen ik opeens een geluid in de struiken hoorde. Ik ben er op af gelopen en daar lag een meisje. Ze mankeerde niet veel. Ze had alleen een zere schouder en ik heb haar mee naar huis genomen. Ze wist zich niets meer van het ongeluk te herinneren. Maar ze wist ook niet meer, wie ze was! Mijn vrouw en ik hebben haar toen maar Maartje genoemd omdat we dat wel een leuke naam vonden.”.
“Maar hebt u dan nooit geprobeerd om de echte ouders te vinden?’, vroeg vader. “Ja hoor,” antwoordde de man. “ik heb een advertentie geplaatst in de krant hier in de buurt. Maartje is zelfs nog op de televisie geweest, maar niemand heeft gereageerd!”.
Ria’s papa begreep het nu wel. Na het ongeluk had hij geen krant ingezien en geen televisieprogramma gevolgd! Iedereen was er nu wel van overtuigd, dat Maartje eigenlijk Pia heette en dat Ria haar zusje had teruggevonden!
“Ga je met mee eens mee naar ons huis?”, vroeg Ria. Dat wilde Pia wel en in plaats van een rit naar opa en oma werd het een terugrit naar huis. Vroeger hadden Ria en Pia elk een eigen slaapkamer gehad en aan die van Pia was nooit wat veranderd. Samen met haar zusje liep Pia naar boven toe. Ze deed de deur van haar slaapkamer open en wat er toen gebeurde!
Ze stormde op haar bed af, pakte een eekhoornknuffel van het bed op en riep: “Ik heb mijn Elonkie weer terug!”.
Nu wist zelfs Pia zeker, dat ze weer echt thuis was gekomen. Met vader zijn ze de volgende dag toch nog maar oma en opa gegaan. Die herkende Pia nu ook meteen!
Ja, hun moeder hadden ze niet teruggekregen, maar Ria had wel haar zusje weer terug en samen met hun nieuwe moeder vierden ze toch nog een heel fijn Kerstfeest!
Bron: De verhaaltjesopa
zondag 5 december 2010
Pret op de schaatsbaan
Pret op de schaatsbaan 'Hebben we alles?' vraagt mamma. Sanne is al naar de voordeur gerend. Ze kan niet langer meer wachten. Vanmiddag gaan ze naar de schaatsbaan. Ze heeft een warm jack aan, een wollen muts en handschoenen. Het vriest buiten. Brrr het is koud. Bij de schaatsbaan is het druk. Ze moeten in de rij staan om twee kaartjes te kopen. Eindelijk zijn ze aan de beurt en gaan naar binnen. Op de schaatsbaan zien ze iedereen door elkaar schaatsen. Jongens, meisjes en grote mensen. Sanne schrikt als een meisje op haar billen valt. Maar gelukkig ze staat weer snel op en lacht. 'Kom, hier is een mooi plekje. Ik bind je schaatsen aan', zegt mamma. Sanne heeft nieuwe kinderschaatsen met ijzertjes eronder. Mamma doet ook haar schaatsschoenen aan. Mamma pakt Sanne bij de hand. Heel voorzichtig zet Sanne een stapje. Het ijs is glad. Bijna gaat ze onderuit. Maar mamma heeft haar stevig vast. 'Kom maar, nog een stapje'. Sanne probeert het weer. Oeps! Ze glijdt uit en valt op haar billen. Mamma tilt haar op. 'Zo gaat het niet. We vragen een rekje. Kijk daar gaat een ander kindje met een rekje', zegt mamma. Sanne kijkt en roept: 'Mamma, dat is Jasper!' 'Je hebt gelijk. Dat is Jasper. En daar is Jaspers moeder'. 'Jasper, ik kan schaatsen!' schreeuwt Sanne. Jasper hoort Sanne niet. Zijn oren zitten in een dikke muts. 'Ik ga gauw een rekje voor je halen. Dan schaatsen we naar Jasper toe', zegt mamma. Sanne zit aan de kant en zwaait naar Jasper en zijn moeder. Maar ze zien Sanne niet en verdwijnen tussen de mensen. 'Zo, kijk eens wat een mooi rekje. Ga er maar achter staan en dan zal ik je duwen', zegt mamma. Zo gaat het veel beter. Sanne glijdt over het ijs. Mamma schaatst harder en harder. Sanne lacht van plezier. Nu zijn ze vlak achter Jasper en zijn moeder. 'Jasper, wij schaatsen ook!' schreeuwt Sanne. Jaspers moeder kijkt achterom en stopt. 'Hé wat leuk', zegt ze. Jasper ziet Sanne en lacht. 'Nou kunnen we gezellig met z'n allen schaatsen', zegt Jaspers moeder. 'Ik wil racen', zegt Jasper. 'Ik ook', zegt Sanne. 'We maken er een wedstrijd van. We schaatsen een rondje. En wie er het eerst bij de finish is heeft gewonnen', zegt Sannes moeder. 'Eén, twee, drie, nu!' roept Sannes moeder. Naast elkaar glijden de rekjes over het ijs. Harder en harder schaatsen de beide mamma's. Jasper en Sanne hebben rode wangen van plezier. Ze hoeven niet zelf te schaatsen. Ze worden geduwd. 'Aan de kant!' roepen de beide mamma's tegen een meneer. De meneer kijkt boos en roept: 'Het is hier geen racebaan!' 'Welles!' roept Jasper. De boze meneer schudt met zijn hoofd. Ze zijn nu bijna bij de finish. Jasper en zijn moeder gaan winnen. Sanne roept: 'Mamma, je moet harder!' Sannes moeder schaatst zo hard als ze kan. Ze hijgt en hijgt. 'Mamma, harder, harder!' schreeuwt Sanne. Ja hoor, het lukt Sannes moeder ze in te halen. De beide mamma's schaatsen nu naast elkaar. Jasper roept: 'Wij gaan winnen!' 'Wij gaan winnen!' schreeuwt Sanne. De mamma's gaan over de finish. 'We zijn gelijk. We moeten nog een keer racen', zegt Jasper. De mamma's lachen. Ze vinden het wel genoeg voor vandaag. 'We gaan gezellig wat drinken. Dat hebben we wel verdiend', zegt Sannes moeder. |
©Anne de Vries-Neuteboom
De sneeuwman
De sneeuwman
Een vertelling van Hans Christian Andersen over vergankelijkheid
"Het kraakt in me, zo lekker koud is het!" zei de sneeuwman. "De wind kan zo bijten dat er leven in je komt. En wat staart dat starende ding daar!" Hij bedoelde de zon, die net onder aan het gaan was. "Die krijgt me heus niet aan het knipperen, ik hou alle stukjes en beetjes wel bij elkaar." Hij had twee driehoekige stukjes dakpan als ogen. Zijn mond was een brokstuk van een oude hark, daarom had hij ook tanden.
Hij was geboren onder hoerageroep van de jongens, begroet door de klank van belletjes en het klappen van de zweep van sleeën.
De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, helder en mooi aan de blauwe hemel. "Daar heb je haar weer van een andere kant," zei de sneeuwman. Hij dacht dat de zon weer te voorschijn kwam. "Ik heb haar het staren afgeleerd. Ze mag wel licht blijven geven, want dan kan ik mezelf zien. Als ik maar wist wat je moest doen om van je plaats te komen. Ik wil zo graag van mijn plaats komen. Als ik dat kon, zou ik op het ijs gaan glijden, zoals ik de jongens heb zien doen; maar ik kan niet hardlopen."
"Weg, weg!" kefte de oude kettinghond. Hij was een beetje hees, al sinds hij kamerhond was geweest en bij de kachel had gelegen. "De zon zal je wel leren hardlopen. Dat heb ik vorig jaar aan je voorganger gezien en ook aan zijn voorganger. Weg, weg zijn ze allemaal."
"Ik begrijp je niet, vriend," zei de sneeuwman. "Moet dat ding daarboven me leren hardlopen?" Hij bedoelde de maan. "Ze liep daarnet inderdaad hard weg, toen ik strak naar haar keek, maar nu komt ze van een andere kant weer aansluipen."
"Jij weet ook niets," zei de kettinghond, "maar je bent ook nog maar net in elkaar gezet. Wat je nu ziet, wordt maan genoemd, maar wat wegging, was de zon. Die komt morgen weer en die zal je wel leren lopen, recht de sloot in. We krijgen gauw een weersverandering, dat merk ik aan mijn linkerachterpoot, die trekt. Er is ander weer op til."
"Ik begrijp hem niet," zei de sneeuwman, "maar ik heb het gevoel dat hij iets onaangenaams zegt. Maar die ene die stond te staren en toen onderging en die hij zon noemt, dat was ook geen vriendin van me, daar heb ik zo'n gevoel van."
"Weg, weg," zei de kettinghond, liep drie rondjes om zichzelf heen en ging toen zijn hok in om te slapen. Er kwam echt ander weer aan. In de ochtend bedekte een dichte, klamme mist het hele gebied.
Toen het licht werd, ging het waaien en de wind was ijzig koud. De vorst nam bezit van alles. Maar wat een schouwspel toen de zon opkwam! Alle bomen en struiken waren bedekt met rijp; het leek wel een bos vol witte koralen, het leek alsof alle takken met stralend witte bloemen waren bedekt. De oneindig vele, fijne vertakkingen, die je 's zomers door de bladeren niet kunt zien, kwamen nu één voor één te voorschijn. Het leek wel kant, zo stralend wit alsof er uit iedere tak een witte glans straalde. De treurberk bewoog in de wind, er zat leven in, net als in de bomen 's zomers. Wat een weergaloze pracht! En toen de zon ging schijnen, o, wat fonkelde alles, alsof het met diamantstof was bestrooid. Grote diamanten glinsterden op de sneeuwlaag op de grond. Je kon ook denken dat er ontelbare kaarsjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf.
"Wat een weergaloze pracht," zei een jong meisje dat samen met een jonge man de tuin inkwam en precies bij de sneeuwman bleef staan om naar de schitterende bomen te kijken. "Zo mooi is het in de zomer niet," zei ze en haar ogen straalden. "En zo'n type heb je dan al helemaal niet," zei de jonge man en hij wees naar de sneeuwman. "Dat is een mooie!" Het jonge meisje lachte, knikte naar de sneeuwman en danste toen met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte alsof ze over stijfsel liepen.
"Wie waren dat, die twee?" vroeg de sneeuwman aan de kettinghond. "Jij bent hier langer dan ik; ken jij ze?"
"Zeker," antwoordde de kettinghond. "Die heeft me nog geaaid en me een been gegeven om op te knagen. Die bijt ik heus niet!"
"Maar wat moeten ze nu voorstellen?" vroeg de sneeuwman.
"Geliefden!" gromde de kettinghond. "Die gaan samen in een hok wonen en aan één been knagen. Weg, weg!"
"Hebben die twee evenveel te zeggen als jij en ik?" vroeg de sneeuwman.
"Die horen bij de bazen," zei de kettinghond. "Je weet inderdaad echt weinig, als je van gisteren bent. Dat merk ik aan jou. Ik heb de leeftijd des verstands bereikt, ik ken iedereen hier op het landgoed. En ik heb tijden meegemaakt dat ik niet in de kou aan de ketting stond. Weg, weg!" "
"De kou is heerlijk!" zei de sneeuwman. "Vertel nou, maar niet met je ketting rammelen, want dan ratelt het in me!"
"Weg, weg," kefte de kettinghond. "Een welp ben ik geweest, heel snoezig, zeiden ze, toen ik binnen in het landhuis op een fluwelen kussen lag, of op schoot bij de grote baas; toen ik werd gezoend en mijn pootjes met een geborduurd zakdoekje werden afgeveegd. Ze noemden me 'knuffeltje' en 'honneponnetje', maar toen werd ik hun te groot en gaven ze me aan de huishoudster. Zo kwam ik in de kelder terecht. Je kunt er naar binnen kijken, vanwaar je staat. Je kijkt recht in de kamer waar ik de baas ben geweest, want dat was ik bij de huishoudster. Het was weliswaar niet zo deftig als boven, maar wel lekkerder. Ik werd niet geknuffeld en door de kinderen rondgesleept, zoals boven. Ik had even goed te eten als eerst en veel meer. Ik had een eigen kussen en er was een kachel en dat is in deze tijd het heerlijkste dat er is! Ik kroop er helemaal onder, zodat ik weg was. Van die kachel droom ik nog steeds. Weg, weg!"
"Ziet een kachel er zo mooi uit?" vroeg de sneeuwman. "Lijkt ze op mij?"
"Ze is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is ze. Ze heeft een lange hals van koper. Ze eet brandhout, tot de vlammen ervan uit haar mond slaan. Je moet ernaast gaan liggen of er vlak onder, eindeloos lekker is dat! Je moet haar door het raam kunnen zien, waar jij staat!"
De sneeuwman keek en zag inderdaad een zwart glimmend ding staan met een koperen trommel. Het vuur vlamde op door het ruitje. Het werd de sneeuwman heel vreemd te moede. Hij had een gevoel dat hij zelf niet helemaal begreep. Er kwam iets over hem wat hij niet kende, maar wat de mensen wel kennen, als ze niet van ijs zijn.
"Waarom heb je haar verlaten?" vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat ze van het vrouwelijk geslacht was. "Hoe kon je zo'n plek verlaten?"
"Ik moest wel," zei de kettinghond. "Ze hebben me eruit gegooid en me hier aan de ketting gelegd. Ik had de jongste jonker in zijn been gebeten, want hij had het been van me afgepakt waar ik op aan het knagen was. Been om been, vind ik. Maar dat namen ze me kwalijk en vanaf die dag sta ik aan de ketting en ben ik mijn heldere stem kwijt. Luister maar hoe hees ik ben. Weg, weg, zo liep dat af."
De sneeuwman luisterde al niet meer. Hij keek maar steeds bij de huishoudster de kelder in, haar kamer in, waar de kachel op haar vier ijzeren poten stond, net zo groot als de sneeuwman zelf. "Het kraakt zo raar in me," zei hij. "Zou ik daar ooit binnen mogen? Dat is toch een onschuldige wens en onze onschuldige wensen moeten toch in vervulling kunnen gaan. Het is mijn hoogste wens, mijn enige wens en het zou bijna onrechtvaardig zijn als die niet in vervulling ging. Ik moet naar binnen, ik moet tegen haar aanleunen, al moet ik het raam ervoor inslaan."
"Jij komt daar nooit binnen," zei de kettinghond, "en als je bij de kachel kwam, dan was je weg, weg!"
"Ik ben al zo goed als weg," zei de sneeuwman, "ik geloof dat ik breek!" De hele dag stond de sneeuwman naar binnen te kijken. In de schemering zag de kamer er nog uitnodigender uit. Er kwam zo'n zacht schijnsel van de kachel, zo zacht als de maan niet kan schijnen en ook de zon niet, zoals alleen kachels kunnen schijnen, als er iets in zit. Als de deur openging, schoot de vlam op, dat was zo haar gewoonte. Er kwam een blos op het witte gezicht van de sneeuwman. Er kwam ook een rode gloed op zijn borst. "Ik hou het niet uit!" zei hij. "Dat tong uitsteken staat haar zo goed!"
De nacht was heel lang, maar niet voor de sneeuwman. Die stond in zijn eigen, mooie gedachten verzonken en die vroren dat ze kraakten.
's Morgens waren de kelderramen dichtgevroren. Er stonden de mooiste ijsbloemen op die een sneeuwman maar kon verlangen, maar ze onttrokken de kachel aan het oog. De ramen wilden maar niet ontdooien, hij zag haar niet. Het kraakte en het piepte, echt van die vorst die een sneeuwman plezier zou moeten doen, maar hij had geen plezier. Hij had zich gelukkig kunnen en moeten voelen, maar hij was niet gelukkig, hij had kachelverlangen.
"Wat een erge ziekte voor een sneeuwman," zei de kettinghond. "Daar heb ik ook aan geleden, maar ik ben eroverheen gekomen, weg, weg! Er komt ander weer aan."
En er kwam ander weer aan. Het ging dooien.
De dooi nam toe en de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet en dat is een veeg teken.
Op een ochtend viel hij om. Er stak een soort bezemsteel de lucht in op de plek waar hij had gestaan; daar hadden de jongens hem omheen gebouwd. "Nu begrijp ik zijn verlangen," zei de kettinghond. "De sneeuwman had een kachelschraper in zijn lijf. Die heeft zich in hem bewogen. Maar nu is het voorbij. Weg, weg!"
Algauw was ook de winter voorbij. "Weg, weg!" kefte de kettinghond, maar de meisjes op het landgoed zongen:
Hij was geboren onder hoerageroep van de jongens, begroet door de klank van belletjes en het klappen van de zweep van sleeën.
De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, helder en mooi aan de blauwe hemel. "Daar heb je haar weer van een andere kant," zei de sneeuwman. Hij dacht dat de zon weer te voorschijn kwam. "Ik heb haar het staren afgeleerd. Ze mag wel licht blijven geven, want dan kan ik mezelf zien. Als ik maar wist wat je moest doen om van je plaats te komen. Ik wil zo graag van mijn plaats komen. Als ik dat kon, zou ik op het ijs gaan glijden, zoals ik de jongens heb zien doen; maar ik kan niet hardlopen."
"Weg, weg!" kefte de oude kettinghond. Hij was een beetje hees, al sinds hij kamerhond was geweest en bij de kachel had gelegen. "De zon zal je wel leren hardlopen. Dat heb ik vorig jaar aan je voorganger gezien en ook aan zijn voorganger. Weg, weg zijn ze allemaal."
"Ik begrijp je niet, vriend," zei de sneeuwman. "Moet dat ding daarboven me leren hardlopen?" Hij bedoelde de maan. "Ze liep daarnet inderdaad hard weg, toen ik strak naar haar keek, maar nu komt ze van een andere kant weer aansluipen."
"Jij weet ook niets," zei de kettinghond, "maar je bent ook nog maar net in elkaar gezet. Wat je nu ziet, wordt maan genoemd, maar wat wegging, was de zon. Die komt morgen weer en die zal je wel leren lopen, recht de sloot in. We krijgen gauw een weersverandering, dat merk ik aan mijn linkerachterpoot, die trekt. Er is ander weer op til."
"Ik begrijp hem niet," zei de sneeuwman, "maar ik heb het gevoel dat hij iets onaangenaams zegt. Maar die ene die stond te staren en toen onderging en die hij zon noemt, dat was ook geen vriendin van me, daar heb ik zo'n gevoel van."
"Weg, weg," zei de kettinghond, liep drie rondjes om zichzelf heen en ging toen zijn hok in om te slapen. Er kwam echt ander weer aan. In de ochtend bedekte een dichte, klamme mist het hele gebied.
Toen het licht werd, ging het waaien en de wind was ijzig koud. De vorst nam bezit van alles. Maar wat een schouwspel toen de zon opkwam! Alle bomen en struiken waren bedekt met rijp; het leek wel een bos vol witte koralen, het leek alsof alle takken met stralend witte bloemen waren bedekt. De oneindig vele, fijne vertakkingen, die je 's zomers door de bladeren niet kunt zien, kwamen nu één voor één te voorschijn. Het leek wel kant, zo stralend wit alsof er uit iedere tak een witte glans straalde. De treurberk bewoog in de wind, er zat leven in, net als in de bomen 's zomers. Wat een weergaloze pracht! En toen de zon ging schijnen, o, wat fonkelde alles, alsof het met diamantstof was bestrooid. Grote diamanten glinsterden op de sneeuwlaag op de grond. Je kon ook denken dat er ontelbare kaarsjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf.
"Wat een weergaloze pracht," zei een jong meisje dat samen met een jonge man de tuin inkwam en precies bij de sneeuwman bleef staan om naar de schitterende bomen te kijken. "Zo mooi is het in de zomer niet," zei ze en haar ogen straalden. "En zo'n type heb je dan al helemaal niet," zei de jonge man en hij wees naar de sneeuwman. "Dat is een mooie!" Het jonge meisje lachte, knikte naar de sneeuwman en danste toen met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte alsof ze over stijfsel liepen.
"Wie waren dat, die twee?" vroeg de sneeuwman aan de kettinghond. "Jij bent hier langer dan ik; ken jij ze?"
"Zeker," antwoordde de kettinghond. "Die heeft me nog geaaid en me een been gegeven om op te knagen. Die bijt ik heus niet!"
"Maar wat moeten ze nu voorstellen?" vroeg de sneeuwman.
"Geliefden!" gromde de kettinghond. "Die gaan samen in een hok wonen en aan één been knagen. Weg, weg!"
"Hebben die twee evenveel te zeggen als jij en ik?" vroeg de sneeuwman.
"Die horen bij de bazen," zei de kettinghond. "Je weet inderdaad echt weinig, als je van gisteren bent. Dat merk ik aan jou. Ik heb de leeftijd des verstands bereikt, ik ken iedereen hier op het landgoed. En ik heb tijden meegemaakt dat ik niet in de kou aan de ketting stond. Weg, weg!" "
"De kou is heerlijk!" zei de sneeuwman. "Vertel nou, maar niet met je ketting rammelen, want dan ratelt het in me!"
"Weg, weg," kefte de kettinghond. "Een welp ben ik geweest, heel snoezig, zeiden ze, toen ik binnen in het landhuis op een fluwelen kussen lag, of op schoot bij de grote baas; toen ik werd gezoend en mijn pootjes met een geborduurd zakdoekje werden afgeveegd. Ze noemden me 'knuffeltje' en 'honneponnetje', maar toen werd ik hun te groot en gaven ze me aan de huishoudster. Zo kwam ik in de kelder terecht. Je kunt er naar binnen kijken, vanwaar je staat. Je kijkt recht in de kamer waar ik de baas ben geweest, want dat was ik bij de huishoudster. Het was weliswaar niet zo deftig als boven, maar wel lekkerder. Ik werd niet geknuffeld en door de kinderen rondgesleept, zoals boven. Ik had even goed te eten als eerst en veel meer. Ik had een eigen kussen en er was een kachel en dat is in deze tijd het heerlijkste dat er is! Ik kroop er helemaal onder, zodat ik weg was. Van die kachel droom ik nog steeds. Weg, weg!"
"Ziet een kachel er zo mooi uit?" vroeg de sneeuwman. "Lijkt ze op mij?"
"Ze is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is ze. Ze heeft een lange hals van koper. Ze eet brandhout, tot de vlammen ervan uit haar mond slaan. Je moet ernaast gaan liggen of er vlak onder, eindeloos lekker is dat! Je moet haar door het raam kunnen zien, waar jij staat!"
De sneeuwman keek en zag inderdaad een zwart glimmend ding staan met een koperen trommel. Het vuur vlamde op door het ruitje. Het werd de sneeuwman heel vreemd te moede. Hij had een gevoel dat hij zelf niet helemaal begreep. Er kwam iets over hem wat hij niet kende, maar wat de mensen wel kennen, als ze niet van ijs zijn.
"Waarom heb je haar verlaten?" vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat ze van het vrouwelijk geslacht was. "Hoe kon je zo'n plek verlaten?"
"Ik moest wel," zei de kettinghond. "Ze hebben me eruit gegooid en me hier aan de ketting gelegd. Ik had de jongste jonker in zijn been gebeten, want hij had het been van me afgepakt waar ik op aan het knagen was. Been om been, vind ik. Maar dat namen ze me kwalijk en vanaf die dag sta ik aan de ketting en ben ik mijn heldere stem kwijt. Luister maar hoe hees ik ben. Weg, weg, zo liep dat af."
De sneeuwman luisterde al niet meer. Hij keek maar steeds bij de huishoudster de kelder in, haar kamer in, waar de kachel op haar vier ijzeren poten stond, net zo groot als de sneeuwman zelf. "Het kraakt zo raar in me," zei hij. "Zou ik daar ooit binnen mogen? Dat is toch een onschuldige wens en onze onschuldige wensen moeten toch in vervulling kunnen gaan. Het is mijn hoogste wens, mijn enige wens en het zou bijna onrechtvaardig zijn als die niet in vervulling ging. Ik moet naar binnen, ik moet tegen haar aanleunen, al moet ik het raam ervoor inslaan."
"Jij komt daar nooit binnen," zei de kettinghond, "en als je bij de kachel kwam, dan was je weg, weg!"
"Ik ben al zo goed als weg," zei de sneeuwman, "ik geloof dat ik breek!" De hele dag stond de sneeuwman naar binnen te kijken. In de schemering zag de kamer er nog uitnodigender uit. Er kwam zo'n zacht schijnsel van de kachel, zo zacht als de maan niet kan schijnen en ook de zon niet, zoals alleen kachels kunnen schijnen, als er iets in zit. Als de deur openging, schoot de vlam op, dat was zo haar gewoonte. Er kwam een blos op het witte gezicht van de sneeuwman. Er kwam ook een rode gloed op zijn borst. "Ik hou het niet uit!" zei hij. "Dat tong uitsteken staat haar zo goed!"
De nacht was heel lang, maar niet voor de sneeuwman. Die stond in zijn eigen, mooie gedachten verzonken en die vroren dat ze kraakten.
's Morgens waren de kelderramen dichtgevroren. Er stonden de mooiste ijsbloemen op die een sneeuwman maar kon verlangen, maar ze onttrokken de kachel aan het oog. De ramen wilden maar niet ontdooien, hij zag haar niet. Het kraakte en het piepte, echt van die vorst die een sneeuwman plezier zou moeten doen, maar hij had geen plezier. Hij had zich gelukkig kunnen en moeten voelen, maar hij was niet gelukkig, hij had kachelverlangen.
"Wat een erge ziekte voor een sneeuwman," zei de kettinghond. "Daar heb ik ook aan geleden, maar ik ben eroverheen gekomen, weg, weg! Er komt ander weer aan."
En er kwam ander weer aan. Het ging dooien.
De dooi nam toe en de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet en dat is een veeg teken.
Op een ochtend viel hij om. Er stak een soort bezemsteel de lucht in op de plek waar hij had gestaan; daar hadden de jongens hem omheen gebouwd. "Nu begrijp ik zijn verlangen," zei de kettinghond. "De sneeuwman had een kachelschraper in zijn lijf. Die heeft zich in hem bewogen. Maar nu is het voorbij. Weg, weg!"
Algauw was ook de winter voorbij. "Weg, weg!" kefte de kettinghond, maar de meisjes op het landgoed zongen:
"Sneeuwklokje, fris en kuis,En nu denkt niemand meer aan de sneeuwman.
ontspring,
Trek, wilg, je wollen wantjes aan.
Kom koekoek, leeuwerik, en zing,
Het voorjaar komt er nu al aan.
Ook ik zing mee, koekoek,
wiedewiet!
Kom zonnetje, zing ook je lied!"
maandag 29 november 2010
Op bezoek bij Sinterklaas
Op het plein staan een heleboel kinderen. Al die kinderen staan te wachten om Sinterklaas een hand te geven. Sanne staat er met haar moeder. De juf met haar nichtje. En ook Jasper staat met zijn vader en moeder vlakbij Sinterklaas in de rij. Jasper heeft een helm opgezet met een klep. De klep valt voor Jaspers hele gezicht. Jasper wil Sinterklaas wel een hand geven, maar hij mag Jasper niet zien. Jasper is een beetje bang voor Sinterklaas en Zwarte Piet. Op het plein staat een pietenkoor te zingen:
'Sinterklaas kapoentje,
gooi wat in mijn schoentje,
gooi wat in mijn laarsje,
dank je Sinterklaasje!'
Alle kinderen zingen mee, maar Jasper hoort het niet. Zijn oren zitten in de helm. Er lopen zwarte pieten rond op het plein. Ze geven pepernoten aan de kinderen. Een zwarte piet heeft Jasper gezien. Hij tikt op de helm van Jasper. Jasper verstopt zich achter pappa. De zwarte piet komt nu vlakbij Jasper. Hij tilt de klep op van de helm. De zwarte piet trekt een gek gezicht. Jasper moet lachen.
Sinterklaas is nu heel dichtbij. Er staan nog een paar kindjes voor Jasper. Pappa tilt de helm van Jasper een stukje omhoog.
'Wil je hem niet af doen? Sinterklaas wil je graag zien', vraagt pappa. Jasper schudt zijn hoofd van nee. Het pietenkoor zingt een ander Sinterklaasliedje:
'Sinterklaasje, bonne, bonne, bonne,
gooi wat in mijn lege, lege tonne,
gooi wat in de huizen,
wij knabbelen als muizen.'
Een paar pieten lopen op stelten en andere pieten lopen op hun handen. Dan is Jasper aan de beurt om Sinterklaas een hand te geven. Pappa duwt Jasper naar voren. Sinterklaas steekt zijn hand uit en Jasper steekt zijn hand in die van Sinterklaas. Sinterklaas zegt: 'Wat heb jij een mooie helm op'. Sinterklaas heeft niet in de gaten dat Jasper hem niet hoort.
'Het lijkt wel of hij mij niet hoort', zegt Sinterklaas.
'Dat komt door zijn helm', zegt pappa.
'Oh natuurlijk. Dat had ik moeten weten. Jasper is natuurlijk een beetje bang voor mij. Zo'n rare oude man met een witte pruik, snor en lange baard', zegt Sinterklaas. Zwarte Piet gaat op zijn handen staan. Jasper lacht en doet zijn helm af.
'Ben jij een autocoureur?' vraagt Sinterklaas.
'Neeee', zegt Jasper.
'Op zijn verlanglijstje staat wel een raceauto', zegt pappa.
'Oh daarom had jij een helm op. Je wilt van mij een raceauto hebben. Jij bent een slimme jongen', zegt Sinterklaas.
'Schrijf jij in het Grote Boek dat Jasper een raceauto wil, Hoofdpiet. Ik ben de laatste tijd wat vergeetachtig', zegt Sinterklaas. De Hoofdpiet begint meteen te schrijven.
'Nou dag, Jasper. Er wachten nog meer kindjes op mij', zegt Sinterklaas. Jasper is helemaal niet bang meer voor Sinterklaas en geeft hem nog een keer een hand.
©Anne de Vries-Neuteboom
'Sinterklaas kapoentje,
gooi wat in mijn schoentje,
gooi wat in mijn laarsje,
dank je Sinterklaasje!'
Alle kinderen zingen mee, maar Jasper hoort het niet. Zijn oren zitten in de helm. Er lopen zwarte pieten rond op het plein. Ze geven pepernoten aan de kinderen. Een zwarte piet heeft Jasper gezien. Hij tikt op de helm van Jasper. Jasper verstopt zich achter pappa. De zwarte piet komt nu vlakbij Jasper. Hij tilt de klep op van de helm. De zwarte piet trekt een gek gezicht. Jasper moet lachen.
Sinterklaas is nu heel dichtbij. Er staan nog een paar kindjes voor Jasper. Pappa tilt de helm van Jasper een stukje omhoog.
'Wil je hem niet af doen? Sinterklaas wil je graag zien', vraagt pappa. Jasper schudt zijn hoofd van nee. Het pietenkoor zingt een ander Sinterklaasliedje:
'Sinterklaasje, bonne, bonne, bonne,
gooi wat in mijn lege, lege tonne,
gooi wat in de huizen,
wij knabbelen als muizen.'
Een paar pieten lopen op stelten en andere pieten lopen op hun handen. Dan is Jasper aan de beurt om Sinterklaas een hand te geven. Pappa duwt Jasper naar voren. Sinterklaas steekt zijn hand uit en Jasper steekt zijn hand in die van Sinterklaas. Sinterklaas zegt: 'Wat heb jij een mooie helm op'. Sinterklaas heeft niet in de gaten dat Jasper hem niet hoort.
'Het lijkt wel of hij mij niet hoort', zegt Sinterklaas.
'Dat komt door zijn helm', zegt pappa.
'Oh natuurlijk. Dat had ik moeten weten. Jasper is natuurlijk een beetje bang voor mij. Zo'n rare oude man met een witte pruik, snor en lange baard', zegt Sinterklaas. Zwarte Piet gaat op zijn handen staan. Jasper lacht en doet zijn helm af.
'Ben jij een autocoureur?' vraagt Sinterklaas.
'Neeee', zegt Jasper.
'Op zijn verlanglijstje staat wel een raceauto', zegt pappa.
'Oh daarom had jij een helm op. Je wilt van mij een raceauto hebben. Jij bent een slimme jongen', zegt Sinterklaas.
'Schrijf jij in het Grote Boek dat Jasper een raceauto wil, Hoofdpiet. Ik ben de laatste tijd wat vergeetachtig', zegt Sinterklaas. De Hoofdpiet begint meteen te schrijven.
'Nou dag, Jasper. Er wachten nog meer kindjes op mij', zegt Sinterklaas. Jasper is helemaal niet bang meer voor Sinterklaas en geeft hem nog een keer een hand.
©Anne de Vries-Neuteboom
donderdag 25 november 2010
Sinterklaas en Zwarte Piet op de Stoomboot.
Sinterklaas en Zwarte Piet op de Stoomboot.
Toen Sint Nicolaas een paar weken geleden in Enkhuizen aan land kwam, wist hij nog niet, wat voor avonturen hem nog te wachten stonden!
Wekenlang sjouwden alle Pieten door Nederland om overal kleine cadeautjes in de schoenen te stoppen. Andere Pieten waren de hele dag druk in de weer om al die pakjes voor 5 december in te pakken en de namen van de kinderen er op te schrijven. Ze hadden het zo druk en er waren zo veel pakjes weg te brengen, dat sommige kinderen al een week eerder de mand of de zak met pakjes kregen.
Maar nu was alles klaar! Het was 6 december, de dag na het grote feest. Alle pakjes waren bij de kinderen gebracht en nu kon de Sint met zijn Pieten weer terug naar het warme Spanje, weg van de Hollandse kou!
De stoomboot lag alweer klaar in de haven van Enkhuizen en de Sint was al aan boord. Hij zat in zijn werkkamer op het schip en toen hij een Piet langs hoorde lopen riep hij: “Hallo Piet, kom eens binnen!”
Piet stapte de kamer van Sint Nicolaas in. Die vroeg aan hem: “Heb jij de HoofdPiet de laatste tijd nog gezien?” “Nee,” antwoordde de Piet, “die is nog even de stad ingelopen om nog een paar dingen te kopen voor de terugreis, maar hij is nog steeds niet terug!”
Dat vond de Sint maar raar. De HoofdPiet wist toch, dat ze vandaag weg zouden varen. Wat kon er toch zijn gebeurd?
In een donkere kelder in een klein zijstraatje in Enkhuizen zat een vreemd stel bij elkaar. Drie mannen waren het. Twee mannen waren echte boeven. Snuf en Snuitje heetten ze. De derde had een prachtig pak aan. Het was de HoofdPiet! Hoe was die daar nou terechtgekomen? Piet was net uit een winkel gekomen, waar hij nog wat lekkere Nederlandse kaas had gekocht, toen er opeens twee kerels op hem af waren gekomen. Die hadden een zak over zijn hoofd gegooid en hem dat zijstraatje in gesleurd. Snuf zei net tegen Piet: “Zo, en nu vertel jij ons maar eens heel vlug, waar aan boord de overgebleven pakjes zijn neergelegd!”. Piet zei, dat hij dat wel wist, maar dat hij het aan dat stelletje boeven nooit zou vertellen. Dat was wel dapper van die Piet, maar Snuf en Snuitje waren niet van plan hem dan maar te laten lopen. “Nou, goed”, zei Snuitje, “dan stoppen we jou in een donker hok en dan zie je Sinterklaas nooit meer!”
Ondertussen was de Sint toch wel erg ongerust geworden. Hij stuurde de boodschappenpiet naar de politie toe om te vragen of zij mee wilden helpen de HoofdPiet te zoeken. “Wat moest die Piet allemaal kopen?”, vroegen de agenten. Dat wist de boodschappenpiet wel, want hij had zelf een lijstje gemaakt. “Kaas, pindakaas, chocolade hagel, rookworst en boerenkool”, zei de boodschappenpiet. Hij vertelde er meteen bij, dat Piet bijna alles haalde bij Albert Heijn, maar dat de kaas uit een klein kaaswinkeltje moest komen.
De agenten gingen op pad. Eerst gingen ze naar Albert Heijn. Daar wist een meisje aan de kassa nog wel, dat de Hoofdpiet daar was geweest, maar wat hij daarna gedaan had, dat wist ze niet. Toen liepen ze naar de kaasboer. Buiten, voor de deur van de kaaswinkel stonden een paar mensen met elkaar te praten. Een agent vroeg: “Hebben jullie misschien een zwarte Piet gezien?” Nee, niet een zwarte Piet, maar wel wat anders. “Wat dan?”, vroeg de agent weer. “Nou, we zagen zoiets geks! Hier vlak bij werd een man in een vreemde blauw-rode korte broek naar binnen gesleurd! Hij had een zak over zijn hoofd!”
“Weten jullie welk huis hij binnen ging?”, vroegen de twee agenten tegelijk. “Ja, hoor, het was dat huis daar met de smerige vlekken op de deur!”
De agenten stapten op het huis af. “Doe open!”, schreeuwde de kleinste. De grootste agent schopte met zijn schoenen tegen de deur aan. De gammele deur sloeg open en de agenten liepen het huis in. Opeens hoorden ze iemand roepen: “Ik vertel toch niet waar die pakjes zijn!” Toen wisten de agenten genoeg. Ze schopten nog een deur open en daar waren Snuf en Snuitje en Zwarte Piet. Piet was al vastgebonden, die werd gauw losgemaakt. De twee boeven kregen handboeien om en werden naar de gevangenis gebracht. Toen Piet naar zijn boodschappen keek, zag hij, dat de twee schurken de halve kaas hadden opgegeten. Hij ging weer naar de kaasboer toe, die zo blij was, dat alles goed was afgelopen, dat Piet helemaal voor niks een nieuwe kaas mee kreeg. Met alle boodschappen (de boodschappenpiet hielp dragen) kwamen ze weer bij de Sint op de Stoomboot. Een half uur later werd het anker gelicht en voer de boot de haven uit. Op weg naar het paleis van de Sint in Spanje!
Bron: De verhaaltjesopa
Toen Sint Nicolaas een paar weken geleden in Enkhuizen aan land kwam, wist hij nog niet, wat voor avonturen hem nog te wachten stonden!
Wekenlang sjouwden alle Pieten door Nederland om overal kleine cadeautjes in de schoenen te stoppen. Andere Pieten waren de hele dag druk in de weer om al die pakjes voor 5 december in te pakken en de namen van de kinderen er op te schrijven. Ze hadden het zo druk en er waren zo veel pakjes weg te brengen, dat sommige kinderen al een week eerder de mand of de zak met pakjes kregen.
Maar nu was alles klaar! Het was 6 december, de dag na het grote feest. Alle pakjes waren bij de kinderen gebracht en nu kon de Sint met zijn Pieten weer terug naar het warme Spanje, weg van de Hollandse kou!
De stoomboot lag alweer klaar in de haven van Enkhuizen en de Sint was al aan boord. Hij zat in zijn werkkamer op het schip en toen hij een Piet langs hoorde lopen riep hij: “Hallo Piet, kom eens binnen!”
Piet stapte de kamer van Sint Nicolaas in. Die vroeg aan hem: “Heb jij de HoofdPiet de laatste tijd nog gezien?” “Nee,” antwoordde de Piet, “die is nog even de stad ingelopen om nog een paar dingen te kopen voor de terugreis, maar hij is nog steeds niet terug!”
Dat vond de Sint maar raar. De HoofdPiet wist toch, dat ze vandaag weg zouden varen. Wat kon er toch zijn gebeurd?
In een donkere kelder in een klein zijstraatje in Enkhuizen zat een vreemd stel bij elkaar. Drie mannen waren het. Twee mannen waren echte boeven. Snuf en Snuitje heetten ze. De derde had een prachtig pak aan. Het was de HoofdPiet! Hoe was die daar nou terechtgekomen? Piet was net uit een winkel gekomen, waar hij nog wat lekkere Nederlandse kaas had gekocht, toen er opeens twee kerels op hem af waren gekomen. Die hadden een zak over zijn hoofd gegooid en hem dat zijstraatje in gesleurd. Snuf zei net tegen Piet: “Zo, en nu vertel jij ons maar eens heel vlug, waar aan boord de overgebleven pakjes zijn neergelegd!”. Piet zei, dat hij dat wel wist, maar dat hij het aan dat stelletje boeven nooit zou vertellen. Dat was wel dapper van die Piet, maar Snuf en Snuitje waren niet van plan hem dan maar te laten lopen. “Nou, goed”, zei Snuitje, “dan stoppen we jou in een donker hok en dan zie je Sinterklaas nooit meer!”
Ondertussen was de Sint toch wel erg ongerust geworden. Hij stuurde de boodschappenpiet naar de politie toe om te vragen of zij mee wilden helpen de HoofdPiet te zoeken. “Wat moest die Piet allemaal kopen?”, vroegen de agenten. Dat wist de boodschappenpiet wel, want hij had zelf een lijstje gemaakt. “Kaas, pindakaas, chocolade hagel, rookworst en boerenkool”, zei de boodschappenpiet. Hij vertelde er meteen bij, dat Piet bijna alles haalde bij Albert Heijn, maar dat de kaas uit een klein kaaswinkeltje moest komen.
De agenten gingen op pad. Eerst gingen ze naar Albert Heijn. Daar wist een meisje aan de kassa nog wel, dat de Hoofdpiet daar was geweest, maar wat hij daarna gedaan had, dat wist ze niet. Toen liepen ze naar de kaasboer. Buiten, voor de deur van de kaaswinkel stonden een paar mensen met elkaar te praten. Een agent vroeg: “Hebben jullie misschien een zwarte Piet gezien?” Nee, niet een zwarte Piet, maar wel wat anders. “Wat dan?”, vroeg de agent weer. “Nou, we zagen zoiets geks! Hier vlak bij werd een man in een vreemde blauw-rode korte broek naar binnen gesleurd! Hij had een zak over zijn hoofd!”
“Weten jullie welk huis hij binnen ging?”, vroegen de twee agenten tegelijk. “Ja, hoor, het was dat huis daar met de smerige vlekken op de deur!”
De agenten stapten op het huis af. “Doe open!”, schreeuwde de kleinste. De grootste agent schopte met zijn schoenen tegen de deur aan. De gammele deur sloeg open en de agenten liepen het huis in. Opeens hoorden ze iemand roepen: “Ik vertel toch niet waar die pakjes zijn!” Toen wisten de agenten genoeg. Ze schopten nog een deur open en daar waren Snuf en Snuitje en Zwarte Piet. Piet was al vastgebonden, die werd gauw losgemaakt. De twee boeven kregen handboeien om en werden naar de gevangenis gebracht. Toen Piet naar zijn boodschappen keek, zag hij, dat de twee schurken de halve kaas hadden opgegeten. Hij ging weer naar de kaasboer toe, die zo blij was, dat alles goed was afgelopen, dat Piet helemaal voor niks een nieuwe kaas mee kreeg. Met alle boodschappen (de boodschappenpiet hielp dragen) kwamen ze weer bij de Sint op de Stoomboot. Een half uur later werd het anker gelicht en voer de boot de haven uit. Op weg naar het paleis van de Sint in Spanje!
Bron: De verhaaltjesopa
Sinterklaas zit zonder geld
Sinterklaas zit zonder geld
Op een dag zei Sinterklaas tegen zijn Pieten: "Ik moet nog zó veel cadeautjes kopen, eigenlijk te veel om op te noemen. En de suikerharten zijn ook op. Straks ga ik naar boven en dan maak ik een lijst waar alles op staat."
Toen ging de Sint naar zijn kamer en maakte een lange lijst waar alles op stond: de taaipoppen en het marsepein en alle jongetjes die een voetbal wilden. Een wit konijn voor Hermien uit Elst en voor haar broertje een mondharmonica.
Toen hij 'mondharmonica' opschreef, hoorde Sinterklaas muziek. "Ik denk natuurlijk dat ik muziek hoor," zei hij tegen zichzelf, maar toen hij dat gezegd had, ging de muziek toch gewoon door.
Sinterklaas legde zijn pen neer. Dat kon helemaal niet! Hij hoorde een sinterklaaslied! En in Spanje hoor je nooit sinterklaasliederen! Die hoor je alleen in Nederland want daar viert Sinterklaas altijd zijn verjaardag. Toch hoorde je 'Zie de maan schijnt door de bomen' heel in de verte, en er waren trommels bij en fluiten. Hoe kon dat nou?
"Ik ga het aan de Pieten vragen," dacht Sinterklaas. Maar beneden in het paleis was het leeg en stil. En alle deuren stonden open. Sinterklaas liep de tuin in. Nu klonk het zingen veel dichterbij. En er was nog een geluid: rik...tikkerik...tik. Alsof iemand iets heen en weer schudde in een blikken trommel. Wat was er toch aan de hand?
De Sint sloeg de weg naar het dorp in. Op de markt stond een muziektent, daar ging hij op af. Ineens hield het zingen op, er werd iets geroepen. En daar was dat gekke geluid weer: rik...tikketik...rik. Sinterklaas bleef staan, hij herkende die stem! Die was van Peseto, de Geldpiet van het paleis. Daar liep hij. Hij droeg iets in zijn hand. Het rammelde... het was een geldbus! Sinterklaas kon zijn ogen niet geloven: Peseto met een echte geldbus. Hij rammelde ermee onder de neuzen van de mensen. "Het geld van Sinterklaas is op!" riep hij, "geef allemaal met gulle hand! Sinterklaas heeft geen geld meer om cadeautjes te kopen!"
O, kinderen, Sinterklaas wist niet wat hij hoorde! "Peseto!" riep hij, "Peseto, wat is dit allemaal?" Sinterklaas liep naar hem toe, zo hard als hij kon. Maar de mensen riepen: "Ssst," en sommigen keken zelfs kwaad. Sinterklaas moest stil zijn. Ze wezen naar iets in de verte. En toen zag hij het pas: de muziektent! De Pieten in de muziektent. Ze zongen! "Sinterklaas is jarig..." En ze hadden hun zondagse mutsen op!
Sinterklaas pakte Peseto bij zijn jas. "Wat heeft dit allemaal te betekenen?" riep hij. Hij liet de geldbus zakken. "Maar Sinterklaas, u zei toch vanmorgen: 'Ik moet nog zo veel cadeautjes kopen.' En dat de suikerharten op waren, dat zei u ook. Toen werd ik bang. Ik dacht, we hebben vast niet genoeg geld."
"Niet genoeg geld?" Sinterklaas schudde hem door elkaar, alsof hij zelf een geldbus was. "Maar Peseto, je weet toch wel: Hoeveel oren heeft een haas? Twee! Precies genoeg. Hoeveel voeten heeft een poes? Vier! Net wat hij nodig heeft. Hoeveel geld heeft Sinterklaas? Meer dan voldoende. Altijd!"
Peseto zuchtte. "Dat is waar ook. Ik was het helemaal vergeten. O, ik schaam me, Sinterklaas."
"Ik ook," zei Sinterklaas. "Kijk eens naar al die mensen."
Maar al die mensen hadden het heel gezellig. Ze wiegden heen en weer en vonden 'Sinterklaas is jarig' een mooi lied. Ze wilden meezingen, maar dat konden ze niet want ze kenden geen sinterklaasliederen.
Peseto liep gauw naar de muziektent. Hij ging voor de mensen staan. "Sinterklaas is in de winter jarig," zei hij. "Dit is het verkeerde lied." Toen zongen de Pieten: "Dag Sinterklaasje..." En wuiven konden de mensen natuurlijk wel, "da-ag, da-ag," en de Pieten ook. Zo ging de Sint samen met de Pieten terug naar het paleis. En de geldbus? Die hebben ze weggeven aan een jongetje dat wel jarig was. Hij kocht er toverballen van. Voor alle mensen die daar waren ééntje.
Bron: Volksverhalen
Op een dag zei Sinterklaas tegen zijn Pieten: "Ik moet nog zó veel cadeautjes kopen, eigenlijk te veel om op te noemen. En de suikerharten zijn ook op. Straks ga ik naar boven en dan maak ik een lijst waar alles op staat."
Toen ging de Sint naar zijn kamer en maakte een lange lijst waar alles op stond: de taaipoppen en het marsepein en alle jongetjes die een voetbal wilden. Een wit konijn voor Hermien uit Elst en voor haar broertje een mondharmonica.
Toen hij 'mondharmonica' opschreef, hoorde Sinterklaas muziek. "Ik denk natuurlijk dat ik muziek hoor," zei hij tegen zichzelf, maar toen hij dat gezegd had, ging de muziek toch gewoon door.
Sinterklaas legde zijn pen neer. Dat kon helemaal niet! Hij hoorde een sinterklaaslied! En in Spanje hoor je nooit sinterklaasliederen! Die hoor je alleen in Nederland want daar viert Sinterklaas altijd zijn verjaardag. Toch hoorde je 'Zie de maan schijnt door de bomen' heel in de verte, en er waren trommels bij en fluiten. Hoe kon dat nou?
"Ik ga het aan de Pieten vragen," dacht Sinterklaas. Maar beneden in het paleis was het leeg en stil. En alle deuren stonden open. Sinterklaas liep de tuin in. Nu klonk het zingen veel dichterbij. En er was nog een geluid: rik...tikkerik...tik. Alsof iemand iets heen en weer schudde in een blikken trommel. Wat was er toch aan de hand?
De Sint sloeg de weg naar het dorp in. Op de markt stond een muziektent, daar ging hij op af. Ineens hield het zingen op, er werd iets geroepen. En daar was dat gekke geluid weer: rik...tikketik...rik. Sinterklaas bleef staan, hij herkende die stem! Die was van Peseto, de Geldpiet van het paleis. Daar liep hij. Hij droeg iets in zijn hand. Het rammelde... het was een geldbus! Sinterklaas kon zijn ogen niet geloven: Peseto met een echte geldbus. Hij rammelde ermee onder de neuzen van de mensen. "Het geld van Sinterklaas is op!" riep hij, "geef allemaal met gulle hand! Sinterklaas heeft geen geld meer om cadeautjes te kopen!"
O, kinderen, Sinterklaas wist niet wat hij hoorde! "Peseto!" riep hij, "Peseto, wat is dit allemaal?" Sinterklaas liep naar hem toe, zo hard als hij kon. Maar de mensen riepen: "Ssst," en sommigen keken zelfs kwaad. Sinterklaas moest stil zijn. Ze wezen naar iets in de verte. En toen zag hij het pas: de muziektent! De Pieten in de muziektent. Ze zongen! "Sinterklaas is jarig..." En ze hadden hun zondagse mutsen op!
Sinterklaas pakte Peseto bij zijn jas. "Wat heeft dit allemaal te betekenen?" riep hij. Hij liet de geldbus zakken. "Maar Sinterklaas, u zei toch vanmorgen: 'Ik moet nog zo veel cadeautjes kopen.' En dat de suikerharten op waren, dat zei u ook. Toen werd ik bang. Ik dacht, we hebben vast niet genoeg geld."
"Niet genoeg geld?" Sinterklaas schudde hem door elkaar, alsof hij zelf een geldbus was. "Maar Peseto, je weet toch wel: Hoeveel oren heeft een haas? Twee! Precies genoeg. Hoeveel voeten heeft een poes? Vier! Net wat hij nodig heeft. Hoeveel geld heeft Sinterklaas? Meer dan voldoende. Altijd!"
Peseto zuchtte. "Dat is waar ook. Ik was het helemaal vergeten. O, ik schaam me, Sinterklaas."
"Ik ook," zei Sinterklaas. "Kijk eens naar al die mensen."
Maar al die mensen hadden het heel gezellig. Ze wiegden heen en weer en vonden 'Sinterklaas is jarig' een mooi lied. Ze wilden meezingen, maar dat konden ze niet want ze kenden geen sinterklaasliederen.
Peseto liep gauw naar de muziektent. Hij ging voor de mensen staan. "Sinterklaas is in de winter jarig," zei hij. "Dit is het verkeerde lied." Toen zongen de Pieten: "Dag Sinterklaasje..." En wuiven konden de mensen natuurlijk wel, "da-ag, da-ag," en de Pieten ook. Zo ging de Sint samen met de Pieten terug naar het paleis. En de geldbus? Die hebben ze weggeven aan een jongetje dat wel jarig was. Hij kocht er toverballen van. Voor alle mensen die daar waren ééntje.
Bron: Volksverhalen
zondag 21 november 2010
De Zwarte Piet in de koelkast
Een Sinterklaasverhaal over wennen aan de kou in Nederland
Op een avond riep Sinterklaas zijn Pieten bij elkaar. Hij had ze heel veel te vertellen over hoe je de moeilijke cadeautjes in moet pakken en waar je de schaar terug moet leggen en wat de Marsepeinpiet weer voor nieuwe figuren gemaakt had. Ze zaten in een grote kring, maar ze konden nog niet beginnen want een van de Pieten was er niet. Sinterklaas zei: "Weten jullie waar Frigidaro is?"
De Pieten keken elkaar aan en schudden hun hoofden. Nee, niemand wist waar Frigidaro was. "Laten we samen maar iets zingen," stelde de Sint voor, "dan zal Frigidaro intussen wel komen." En toen zongen ze: "Hoor de wind waait door de bomen..." Dat is het langste sinterklaaslied dat er is.
Maar toen ze het helemaal uit hadden, was Frigidaro nog steeds niet gekomen. Sinterklaas werd een beetje ongerust. Er zou toch niets gebeurd zijn? "We gaan hem zoeken," zei hij. "Jij kijkt in de slaapkamer en jij op de zolder, en jullie tweeën gaan naar de tuin."
In een mum van tijd waren ze allemaal aan het zoeken, ieder in een eigen hoekje van het paleis. Er werden deuren dichtgeslagen en heel hard "Frigidaro!" geroepen. Er kwam geen antwoord. Nee, de stem van Frigidaro was niet te horen, ook niet heel uit de verte. Het begon al donker te worden en het werd bedtijd. "Hebben jullie overal gezocht?" vroeg Sinterklaas. "Ja," zeiden de Pieten en ze noemden alles op. Alle kamers! "Ook in de diepe kasten?" - "Ja, Sinterklaas." - "En in de voorraadkamers?" Overal hadden ze gekeken. Toen kwam de Sint in de grote keuken. "En hier?" zei Sinterklaas. "Hebben jullie hier ook gezocht?" - "Ja, Sinterklaas, overal!"
Sinterklaas liet zijn ogen rondgaan, langs het fornuis, over het witte aanrecht. En toen zag hij de grote koelkast, de hele grote koelkast waar soep in kan voor wel vierentwintig Pieten. En ineens had Sinterklaas het gevoel dat Frigidaro vlak in de buurt was. "En daar?" wees hij.
"Maar Sinterklaas, dat is een koelkast! Wie gaat er nou in een koelkast zitten?" Sinterklaas liep ernaartoe, hij trok de deur open, het lichtje floepte aan en wie zat daar? Frigidaro! Helemaal bibberend en verkleumd. Op zijn zwarte haren lag een laagje wit en op zijn dikke wenkbrauwen glinsterden ijskorrels.
"Ik...kk...k, Sinterklaas, ik...k z...zit in de koelkast," zei hij met een heel dun stemmetje.
"Ja, dat zie ik," zei Sinterklaas.
De Pieten begonnen te lachen. Sinterklaas hielp hem eruit, zijn benen waren helemaal stijf. De Pieten begonnen zijn rug te wrijven en zijn schouders en toen werd hij gelukkig weer een beetje warm. De Sint zei: "Waarom heb je dat gedaan?"
"Ja," zei hij, "Sinterklaas, ik wilde zo graag een goeie Piet zijn. Ik wilde zo graag mijn best doen. Vorig jaar, in het land waar u altijd uw verjaardag viert, was het zó koud. Zo koud dat er op een nacht allemaal witte dingen uit de lucht vielen."
"Sneeuw!" riepen de Pieten.
"Ja, sneeuw en hagel. O, zo koud, Sinterklaas. En daarom dacht ik, ik ga in de koelkast zitten. Om te oefenen, begrijpt u? Maar het was zó akelig daarbinnen en er kwam steeds maar niemand."
Een paar van de ijsbolletjes rolden langs zijn wangen naar beneden en het leken net tranen. Sinterklaas zei: "Geef Frigidaro maar eens gauw een beker hete anijsmelk." Zijn tanden klapperden tegen de rand van de beker, maar gelukkig keek hij weer een beetje blij.
"Ik vind het fijn dat je graag een goeie Piet wil zijn," zei Sinterklaas tegen hem, "maar dit is een beetje te veel van het goede." - "Van het koude," fluisterde Frigidaro. En toen bracht Sinterklaas hem naar bed en hij mocht zijn sokken aanhouden.
Bron: Volksverhalen
Op een avond riep Sinterklaas zijn Pieten bij elkaar. Hij had ze heel veel te vertellen over hoe je de moeilijke cadeautjes in moet pakken en waar je de schaar terug moet leggen en wat de Marsepeinpiet weer voor nieuwe figuren gemaakt had. Ze zaten in een grote kring, maar ze konden nog niet beginnen want een van de Pieten was er niet. Sinterklaas zei: "Weten jullie waar Frigidaro is?"
De Pieten keken elkaar aan en schudden hun hoofden. Nee, niemand wist waar Frigidaro was. "Laten we samen maar iets zingen," stelde de Sint voor, "dan zal Frigidaro intussen wel komen." En toen zongen ze: "Hoor de wind waait door de bomen..." Dat is het langste sinterklaaslied dat er is.
Maar toen ze het helemaal uit hadden, was Frigidaro nog steeds niet gekomen. Sinterklaas werd een beetje ongerust. Er zou toch niets gebeurd zijn? "We gaan hem zoeken," zei hij. "Jij kijkt in de slaapkamer en jij op de zolder, en jullie tweeën gaan naar de tuin."
In een mum van tijd waren ze allemaal aan het zoeken, ieder in een eigen hoekje van het paleis. Er werden deuren dichtgeslagen en heel hard "Frigidaro!" geroepen. Er kwam geen antwoord. Nee, de stem van Frigidaro was niet te horen, ook niet heel uit de verte. Het begon al donker te worden en het werd bedtijd. "Hebben jullie overal gezocht?" vroeg Sinterklaas. "Ja," zeiden de Pieten en ze noemden alles op. Alle kamers! "Ook in de diepe kasten?" - "Ja, Sinterklaas." - "En in de voorraadkamers?" Overal hadden ze gekeken. Toen kwam de Sint in de grote keuken. "En hier?" zei Sinterklaas. "Hebben jullie hier ook gezocht?" - "Ja, Sinterklaas, overal!"
Sinterklaas liet zijn ogen rondgaan, langs het fornuis, over het witte aanrecht. En toen zag hij de grote koelkast, de hele grote koelkast waar soep in kan voor wel vierentwintig Pieten. En ineens had Sinterklaas het gevoel dat Frigidaro vlak in de buurt was. "En daar?" wees hij.
"Maar Sinterklaas, dat is een koelkast! Wie gaat er nou in een koelkast zitten?" Sinterklaas liep ernaartoe, hij trok de deur open, het lichtje floepte aan en wie zat daar? Frigidaro! Helemaal bibberend en verkleumd. Op zijn zwarte haren lag een laagje wit en op zijn dikke wenkbrauwen glinsterden ijskorrels.
"Ik...kk...k, Sinterklaas, ik...k z...zit in de koelkast," zei hij met een heel dun stemmetje.
"Ja, dat zie ik," zei Sinterklaas.
De Pieten begonnen te lachen. Sinterklaas hielp hem eruit, zijn benen waren helemaal stijf. De Pieten begonnen zijn rug te wrijven en zijn schouders en toen werd hij gelukkig weer een beetje warm. De Sint zei: "Waarom heb je dat gedaan?"
"Ja," zei hij, "Sinterklaas, ik wilde zo graag een goeie Piet zijn. Ik wilde zo graag mijn best doen. Vorig jaar, in het land waar u altijd uw verjaardag viert, was het zó koud. Zo koud dat er op een nacht allemaal witte dingen uit de lucht vielen."
"Sneeuw!" riepen de Pieten.
"Ja, sneeuw en hagel. O, zo koud, Sinterklaas. En daarom dacht ik, ik ga in de koelkast zitten. Om te oefenen, begrijpt u? Maar het was zó akelig daarbinnen en er kwam steeds maar niemand."
Een paar van de ijsbolletjes rolden langs zijn wangen naar beneden en het leken net tranen. Sinterklaas zei: "Geef Frigidaro maar eens gauw een beker hete anijsmelk." Zijn tanden klapperden tegen de rand van de beker, maar gelukkig keek hij weer een beetje blij.
"Ik vind het fijn dat je graag een goeie Piet wil zijn," zei Sinterklaas tegen hem, "maar dit is een beetje te veel van het goede." - "Van het koude," fluisterde Frigidaro. En toen bracht Sinterklaas hem naar bed en hij mocht zijn sokken aanhouden.
Bron: Volksverhalen
zaterdag 13 november 2010
Het schoentje onder de schoorsteen
Een verhaal over een bijzonder geschenk van Sint Nicolaas
Een klein meisje zette eens haar schoentje onder de schoorsteen, want over een paar dagen zou het Sinterklaasavond zijn. Ze wist niet wat ze graag in haar schoentje wilde krijgen en daar dacht ze zelfs helemaal niet aan. Ze dacht alleen aan Sint Nicolaas zelf, over wie haar ouders haar zoveel hadden verteld en over wie al haar dromen en gedachten vol waren.
Ze dacht niet anders dan aan de oude bisschop, die op zijn schimmel daarboven over de daken reed en die door de schoorsteen in de huizen kwam, om zijn geschenken aan de kinderen te brengen. Die wereld van de daken was voor het meisje al halverwege de hemel, en uit die wereld zou Sint Nicolaas komen.
Maar ook aan het paard moest worden gedacht en de moeder van het meisje had haar een flink stuk brood gegeven om in haar schoentje te doen, zodat de schimmel iets te eten zou vinden. Daarna haalde het meisje zelf nog een bakje met water dat ze ernaast zette, zodat het paard ook kon drinken als het dorst had. Toen dit alles klaar was, zong ze met haar vader en moeder een paar mooie Sint-Nicolaasliedjes bij de schoorsteen, en vol van haar heerlijke verwachtingen werd ze naar bed gebracht.
Nu droomde ze nog veel meer van Sint Nicolaas, dan ze de hele dag al had gedaan. Ze droomde dat de heilige door de schoorsteen in de kamer kwam en toen hij zag hoe goed het meisje voor zijn paard had gezorgd, legde hij een hart van suiker in haar schoentje. Toen ging hij met zijn schimmel weer omhoog.
Maar het meisje droomde verder. Ze droomde zo mooi, dat al dromende haar eigen hart openging. Het ging even wijd open als ze haar schoentje had opengezet. En zie, daar ging haar droom uit haar hart omhoog. Hij ging mee met Sint Nicolaas op zijn schimmel over de daken en... toen naar de hemel.
Heel, heel hoog ging het in de hemel. En daar, hoog boven de wolken, tussen de zon en de maan, daar zagen ze een jonge vrouw in een blauwe mantel, die langzaam liep over de sterren en die een heel jong kindje in de armen droeg. Dat was Moeder Maria, die het kerstkindje droeg, waarmee ze in de komende kersttijd weer op aarde wilde komen. En toen Maria Sint Nicolaas aan zag komen, met de droom van het meisje bij zich op de schimmel, keek ze omlaag, en daar zag ze het meisje zelf in haar bedje liggen slapen. En toen Maria zag hoe wijd het hart van het meisje naar de hemel openstond, nam ze iets van het morgenrood uit het hart van haar kindje en vroeg Sint Nicolaas dit in het hart van het meisje daar beneden te willen leggen. Sint Nicolaas nam deze hartengave van het Kerstkind dankbaar voor het meisje aan en keerde toen met haar droom terug naar de aarde.
De volgende morgen, toen Sint Nicolaas weer in Spanje was en de droom in het meisje was teruggekeerd, werd ze wakker. Vol spanning ging ze naar beneden. Hoe zou het bij de schoorsteen zijn?
Het kommetje was leeggedronken en het brood in haar schoentje was verdwenen. In plaats daarvan lag er een hart van suiker in. Het was dus echt waar, dat Sint Nicolaas gekomen was...
Maar daar was nog iets wonderlijks, dat het meisje eerst nog niet had gezien. Het hart van suiker glansde... Het lichtte met een glans die het meisje nog nooit eerder bij suikergoed had gezien. Het hart verspreidde een licht van rode rozen, zoals men dat soms kan zien als de zon opgaat.
Het meisje riep haar vader en moeder en toonde vol blijdschap het lichtende geschenk. Haar ouders vonden het hart prachtig, maar de glans konden ze niet zien. Het meisje verzekerde hun, dat het hart werkelijk glansde, maar ze wist niet, dat deze glans het morgenrood was dat in haar eigen hart lag en dat Sint Nicolaas daar voor Maria uit het hart van het Kerstkind in had mogen leggen.
Sinds die nacht gebeurde het vaak dat het meisje iets om zich heen zag glanzen als het morgenrood, en dat andere mensen die glans niet konden zien.
Bron: Volksverhalen
Een klein meisje zette eens haar schoentje onder de schoorsteen, want over een paar dagen zou het Sinterklaasavond zijn. Ze wist niet wat ze graag in haar schoentje wilde krijgen en daar dacht ze zelfs helemaal niet aan. Ze dacht alleen aan Sint Nicolaas zelf, over wie haar ouders haar zoveel hadden verteld en over wie al haar dromen en gedachten vol waren.
Ze dacht niet anders dan aan de oude bisschop, die op zijn schimmel daarboven over de daken reed en die door de schoorsteen in de huizen kwam, om zijn geschenken aan de kinderen te brengen. Die wereld van de daken was voor het meisje al halverwege de hemel, en uit die wereld zou Sint Nicolaas komen.
Maar ook aan het paard moest worden gedacht en de moeder van het meisje had haar een flink stuk brood gegeven om in haar schoentje te doen, zodat de schimmel iets te eten zou vinden. Daarna haalde het meisje zelf nog een bakje met water dat ze ernaast zette, zodat het paard ook kon drinken als het dorst had. Toen dit alles klaar was, zong ze met haar vader en moeder een paar mooie Sint-Nicolaasliedjes bij de schoorsteen, en vol van haar heerlijke verwachtingen werd ze naar bed gebracht.
Nu droomde ze nog veel meer van Sint Nicolaas, dan ze de hele dag al had gedaan. Ze droomde dat de heilige door de schoorsteen in de kamer kwam en toen hij zag hoe goed het meisje voor zijn paard had gezorgd, legde hij een hart van suiker in haar schoentje. Toen ging hij met zijn schimmel weer omhoog.
Maar het meisje droomde verder. Ze droomde zo mooi, dat al dromende haar eigen hart openging. Het ging even wijd open als ze haar schoentje had opengezet. En zie, daar ging haar droom uit haar hart omhoog. Hij ging mee met Sint Nicolaas op zijn schimmel over de daken en... toen naar de hemel.
Heel, heel hoog ging het in de hemel. En daar, hoog boven de wolken, tussen de zon en de maan, daar zagen ze een jonge vrouw in een blauwe mantel, die langzaam liep over de sterren en die een heel jong kindje in de armen droeg. Dat was Moeder Maria, die het kerstkindje droeg, waarmee ze in de komende kersttijd weer op aarde wilde komen. En toen Maria Sint Nicolaas aan zag komen, met de droom van het meisje bij zich op de schimmel, keek ze omlaag, en daar zag ze het meisje zelf in haar bedje liggen slapen. En toen Maria zag hoe wijd het hart van het meisje naar de hemel openstond, nam ze iets van het morgenrood uit het hart van haar kindje en vroeg Sint Nicolaas dit in het hart van het meisje daar beneden te willen leggen. Sint Nicolaas nam deze hartengave van het Kerstkind dankbaar voor het meisje aan en keerde toen met haar droom terug naar de aarde.
De volgende morgen, toen Sint Nicolaas weer in Spanje was en de droom in het meisje was teruggekeerd, werd ze wakker. Vol spanning ging ze naar beneden. Hoe zou het bij de schoorsteen zijn?
Het kommetje was leeggedronken en het brood in haar schoentje was verdwenen. In plaats daarvan lag er een hart van suiker in. Het was dus echt waar, dat Sint Nicolaas gekomen was...
Maar daar was nog iets wonderlijks, dat het meisje eerst nog niet had gezien. Het hart van suiker glansde... Het lichtte met een glans die het meisje nog nooit eerder bij suikergoed had gezien. Het hart verspreidde een licht van rode rozen, zoals men dat soms kan zien als de zon opgaat.
Het meisje riep haar vader en moeder en toonde vol blijdschap het lichtende geschenk. Haar ouders vonden het hart prachtig, maar de glans konden ze niet zien. Het meisje verzekerde hun, dat het hart werkelijk glansde, maar ze wist niet, dat deze glans het morgenrood was dat in haar eigen hart lag en dat Sint Nicolaas daar voor Maria uit het hart van het Kerstkind in had mogen leggen.
Sinds die nacht gebeurde het vaak dat het meisje iets om zich heen zag glanzen als het morgenrood, en dat andere mensen die glans niet konden zien.
Bron: Volksverhalen
maandag 8 november 2010
De Schimmel van de Sint.
De Schimmel van de Sint.
Het was heel rustig in het hoofdkwartier van Sint Nicolaas. De sint zelf lag op een rustbank een beetje uit te rusten van al dat werk, dat hij in Nederland moest doen. Telkens weer ergens schoenen vullen en steeds maar weer naar een sinterklaasfeestje van de voetbalclub, de tennisclub of een school ergens in het land. Nee, de sint wilde nu even rust!
De Pieten zaten allemaal in de Pietenkamer. Sommigen waren ook maar even op hun bed gaan liggen om uit te rusten, maar de meesten zaten rustig wat met elkaar te praten. Opeens stond één van de Pieten op. Het was de PaardenPiet. Hij zorgde al jaren voor het witte paard, de Schimmel van Sint Nicolaas. Hij liep de kamer uit, de gang op, de buitendeur uit en toen regelrecht naar de stal. Toen hij daar aankwam, kon hij zijn ogen niet geloven! Nergens was het paard te bekennen! De box, waar het dier altijd stond was leeg. Zelfs het zadel was verdwenen! Het leek wel of er lood in zijn schoenen zat toen hij op weg ging naar de Sint. Zo moeilijk had hij nog nooit gelopen!
Maar eindelijk was hij bij de kamerdeur van de Sint. O, hoe moest hij dat nou aan die goedheilig man vertellen? Hij deed de deur open en meteen stoof Sint Nicolaas overeind. Hij was geschrokken van de Piet, die binnen was gekomen. “Wat is er? Kan je me nou niet even laten liggen?”, vroeg de oude man. De tranen stonden onze paardenpiet in de ogen, toen hij zijn verhaal vertelde. “Ach Piet”, zei de Sint, “we vinden er wel een oplossing voor!”
En zo kwam het, dat de Sint in de ene plaats op een geleend zwart paard reed en in een volgende plaats op een boerentractor! Ook reed hij wel eens in een heel luxe auto en ook wel eens in een koets met wel vier paarden er voor! Alle Pieten werkten elke dag weer hard mee met de Sint. Maar er was één Piet, die daar niet aan mee deed. En dat was de paardenpiet! Die arme Piet was zo verdrietig, dat zijn lievelingspaard zomaar was verdwenen, dat hij besloten had het paard in zijn eentje te gaan zoeken!
De paardenpiet was er zeker van, dat het paard nog in de buurt moest zijn. Niemand gaat op de rug van een opvallend witte schimmel van de ene stad naar de andere reizen. Nee, dat paard moest nog steeds in de buurt zijn van de stad, waar het hoofdkwartier van Sint Nicolaas was. Piet dacht, dat hij het beste maar eens bij een paar boeren in die plaats kon gaan kijken.
Hij bedacht ook een mooi smoesje om bij die boeren langs te gaan. Dat probeerde hij al bij de eerste boer, waar hij aanklopte. “Beste boer”, zei Piet, “de schimmel van mijn baas is verdwenen en nou zoek ik een nieuw paard voor hem. En als U toevallig een schimmel hebt, dan zou ik die graag willen huren voor de paar dagen, dat de Sint nog in Nederland is”,
De boer had geen paarden over, zei hij. “Mag ik even in de stal kijken?”, vroeg Piet nog en dat mocht. Nee hoor, alleen twee bruine paarden en één bijna zwart paard. “Die kan je echt niet lenen”, zei de boer, “die heb ik zelf veel te hard nodig.
Dan maar naar de volgende boer. Daar ging het al precies zo als bij die eerste. De boer had wel een paar paarden, maar ook hij kon er niet één missen. Een schimmel had die tweede boer ook al niet! Er waren heel wat boeren rond om het stadje. Piet bezocht nog een derde, een vierde en een vijfde en toen ging hij verdrietig naar het hoofdkwartier terug. Hij had vreselijk veel gelopen. Zijn voeten deden er nog zeer van, maar de schimmel was weg en hij bleef weg!
De volgende dag ging de paardenpiet weer op pad. Hij was alweer uitgerust en vol goede moed ging hij naar de zesde boer. En naar de zevende en ook nog eens naar de achtste! Nergens was een schimmel te vinden. Bij één boer mocht hij een paard voor de Sint huren, maar dat was zo’n oud beestje, dat de paardenpiet bang was, dat de rug van het dier zou breken, wanneer Sint Nicolaas er op zou gaan zitten! Op naar de negende boer. En daar gebeurde iets vreemd! Ook bij deze boer mocht Piet de stallen bekijken. Nee, een schimmel had deze boer niet, zei hij. En in de stal vond Piet dan ook alleen maar bruine paarden. Maar één van die bruine paarden begon heel luid te hinniken toen Piet binnenkwam. “Als het dier niet bruin was, zou je haast denken, dat het de schimmel van de Sint is!”, dacht onze Piet. Maar ja, dit dier was echt bruin! En Piet ging maar weer verder! Hij bezocht nog een tiende en een elfde boer en toen was het al bijna donker. Weer was er een dag voorbij gegaan en nog was de schimmel niet terug!
Piet bleef maar aan dat ene, bruine paard denken dat zo gehinnikt had. Hij besloot nog eens terug te gaan naar die boer. Het was weer een lange wandeling en onderweg merkte Piet al, dat bij alle boerderijen zakken met vuilnis buiten stonden. De vuilnisauto zou zo wel komen, om al die zakken op te halen. Ook bij de boer, waar hij nog eens wilde kijken stond een vuilniszak. De zak stond open en Piet kon er in kijken. Hij kon zijn ogen niet geloven! Boven in de zak lagen wel 20 doosjes van een bruine haarverf! Zou die boer de schimmel een ander kleurtje hebben gegeven. Piet nam alle doosjes mee en liep er mee naar de stal. De boer kwam hem al tegemoet. “Ben je er nou al weer?”, vroeg de boer kwaad. Piet liet de lege doosjes zien. De boer schrok er van! Piet liep direct naar de “bruine schimmel”. Hij zei: “Ga je mee naar Sint Nicolaas?”. Weer hinnikte het dier, maar nu nog luider. “Lelijke boer, jij bent een paardendief!”, zei Piet nog. “Hoe kan ik het weer goed maken?”, vroeg de man. Piet vertelde hem zijn plannetje en samen reden ze even later met de auto van de boer naar de stad. Daar gingen ze naar dezelfde winkel, waar de bruine verf was gekocht maar nu kochten ze daar 20 doosjes van een bijna witte haarkleur. En zo kreeg het paard van Sint Nicolaas zijn oude kleur weer ongeveer terug. Trots als een pauw reed de paardenpiet weer terug naar het hoofdkwartier van de Sint. Toen hij wegreed zei hij nog tegen de boer: “Eigenlijk zou je naar de gevangenis moeten, maar ik heb medelijden met je! Maar een cadeautje op 5 december? Dat kun je wel vergeten!”
Bron: De Verhaaltjesopa
zondag 7 november 2010
De zomer is dood
Jip & Janneke: De zomer is dood:
Ik ga naar de zandbak, roept Janneke. Nee,
zegt Jannekes moeder. Niet naar de
zandbak. Het heeft geregend. Het zand is
nat. En het wordt te koud. Het is herfst. Dan
gaan we lekker in het plantsoentje spelen,
zegt Jip. Daar gaan Jip en en Janneke naar
het plantsoentje. Ze spelen met de mooiste
gouden blaren die daar liggen. En ze gaan
op een bankje zitten, naast twee oude heren.
Ik ga naar de zandbak, roept Janneke. Nee,
zegt Jannekes moeder. Niet naar de
zandbak. Het heeft geregend. Het zand is
nat. En het wordt te koud. Het is herfst. Dan
gaan we lekker in het plantsoentje spelen,
zegt Jip. Daar gaan Jip en en Janneke naar
het plantsoentje. Ze spelen met de mooiste
gouden blaren die daar liggen. En ze gaan
op een bankje zitten, naast twee oude heren.
Tja, ja zegt de ene heer, de zomer is dood. Daar kijkt Jip van op. En als hij met Janneke
naar huis loopt, zegt hij: zou dat waar zijn? Dat van de zomer? Ik weet het niet, zegt
Janneke.
Jip gaat het aan zijn vader vragen. Vader, zegt hij, de zomer is dood, zeggen ze. Vader
kijkt Jip eens aan. En Jip ziet er angstig uit. Hij is er echt van geschrokken.
Wees maar niet bang hoor, zegt vader. Dat zeggen de mensen altijd in de herfst. Ze
bedoelen alleen dat de zomer voorbij is en dat de winter komt. Maar die meneer zei echt
'dood', zegt Jip. Maar zegt vader, het volgende jaar komt de zomer terug. Dan kan ze toch
niet echt dood zijn. Nee, zegt Jip, dat is waar. Misschien is de zomer dan alleen flauw
gevallen? Dat zal het zijn, zegt vader. Laten we het daar maar op houden.
dinsdag 2 november 2010
Blaren in de tuin
Jip & Janneke: Blaren in de tuin:
Er liggen zoveel blaren in de tuin, zegt Jip's vader.
Zoveel blaren. Wie wil ze eens voor me opruimen?
Ik, zegt Jip. Ik, zegt Janneke.
In het schuurtje is de hark, zegt Jips vader. En de
kruiwagen vind je er ook wel. Zorg dat het fijn in
orde komt. En dan gaan Jip en Janneke aan het
werk. Ze vegen de blaren op een hoop. En het zijn
er veel. Want het heeft gewaaid. En het is herfst.
Kijk eens, zegt Janneke. Wat mooi! En ze laat een
blad zien. Een heel mooi kastanjeblad. Helemaal goudgeel. Mooi he?
Ja, zegt Jip, maar dit is nog mooier. En hij laat een
ander blad zien. Dat is rood. Een rood blad van de
wingerd. Die moet je niet weggooien, hoor, zegt
Janneke. Bewaar ze maar. En dit, kijk eens dit, zegt
Jip. Ze vergeten helemaal dat ze de blaren moeten
opruimen. Ze zoeken allemaal mooie blaren uit.
Rode en gele en bruine. Janneke maakt er een
kransje van. Dat is prachtig.
Voor mij ook een, zegt Jip. En ze maakt er voor
hem ook een. Nou ben jij de koningin, zegt Jip. En
ik ben de koning. Ze hebben nu allebei een gouden
kroontje. Zo mooi. En Janneke haalt moeders
plastic regenjas en doet die aan. En Jip haalt vaders
jekker en doet die aan.
Nu is het veel echter. Koning en Koningin. En de
schuur is het paleis. En de kruiwagen is de gouden
koets. En Takkie is het prinsje. Hij mag ook mee in
de gouden koets. Maar als vader 's-middags zegt:
En zijn de blaren opgeruimd? dan zegt Jip:
O nee. O nee dat is waar ook.
Bron: Annie M.G. Schmidt
Er liggen zoveel blaren in de tuin, zegt Jip's vader.
Zoveel blaren. Wie wil ze eens voor me opruimen?
Ik, zegt Jip. Ik, zegt Janneke.
In het schuurtje is de hark, zegt Jips vader. En de
kruiwagen vind je er ook wel. Zorg dat het fijn in
orde komt. En dan gaan Jip en Janneke aan het
werk. Ze vegen de blaren op een hoop. En het zijn
er veel. Want het heeft gewaaid. En het is herfst.
Kijk eens, zegt Janneke. Wat mooi! En ze laat een
blad zien. Een heel mooi kastanjeblad. Helemaal goudgeel. Mooi he?
Ja, zegt Jip, maar dit is nog mooier. En hij laat een
ander blad zien. Dat is rood. Een rood blad van de
wingerd. Die moet je niet weggooien, hoor, zegt
Janneke. Bewaar ze maar. En dit, kijk eens dit, zegt
Jip. Ze vergeten helemaal dat ze de blaren moeten
opruimen. Ze zoeken allemaal mooie blaren uit.
Rode en gele en bruine. Janneke maakt er een
kransje van. Dat is prachtig.
Voor mij ook een, zegt Jip. En ze maakt er voor
hem ook een. Nou ben jij de koningin, zegt Jip. En
ik ben de koning. Ze hebben nu allebei een gouden
kroontje. Zo mooi. En Janneke haalt moeders
plastic regenjas en doet die aan. En Jip haalt vaders
jekker en doet die aan.
Nu is het veel echter. Koning en Koningin. En de
schuur is het paleis. En de kruiwagen is de gouden
koets. En Takkie is het prinsje. Hij mag ook mee in
de gouden koets. Maar als vader 's-middags zegt:
En zijn de blaren opgeruimd? dan zegt Jip:
O nee. O nee dat is waar ook.
Bron: Annie M.G. Schmidt
maandag 25 oktober 2010
De verrassing
Het was oktober geworden.
De bladeren waren van de boom gevallen.
Ze lagen nu op de grond.
'Ik ga naar het huis van Pad,' zei Kikker.
'Ik ga al de bladeren bij elkaar harken die op zijn grasveld zijn gevallen. Dat wordt een echte verrassing voor hem.'
Kikker pakte een hark uit de schuur.
Pad keek uit zijn raam.
'Overal liggen van die smerige bladeren,' zei Pad.
Hij pakte een hark uit de kast.
'Ik ga naar het huis van Kikker om al zijn bladeren bij elkaar te harken.
Wat zal Kikker dat fijn vinden.'
Kikker rende door het bos, zodat Pad hem niet zou zien.
Pad rende door het hoge gras, zodat Kikker hem niet zou zien.
Kikker kwam bij het huis van Pad. Hij keek door het raam naar binnen.
'Dat komt mooi uit,' zie Kikker. 'Pad is niet thuis. Hij zal nooit te weten komen, wie zijn bladeren bij elkaar heeft geharkt.'
Pad ging naar het huis van Kikker. Hij keek door het raam naar binnen.
'Dat komt mooi uit,' zei Pad. 'Kikker is niet thuis. Hij zal nooit kunnen raden, wie zijn bladeren heeft geharkt.'
Kikker ging hard aan het werk. Hij harkte de bladeren op een grote hoop. Het grasveld van Pad was al gauw schoon. Kikker legde de hark over zijn schouder en ging op weg naar huis.
Pad begon ijverig te harken en maakte van de balderen één grote hoop.
Al gauw was er geen blad meer te zien in de voortuin van Kikker.
Pad legde de hark over zijn schouder en ging op weg naar huis.
Toen kwam de wind. Hij blies over het land. De hoop dorre bladeren die Kikker voor Pad bijeen had geharkt, werd naar alle kanten geblazen.
De hoop dorre bladeren die Pad voor Kikker bijeen had gebracht, werd naar alle kanten geblazen.
Toen Kikker thuiskwam, zei hij: 'morgen ga ik de bladeren opruimen die op mijn eigen grasveld liggen. Wat zal Pad verrast staan te kijken!'
Toen Pad thuiskwam, zei hij: 'morgen ga ik hard aan het werk om mijn eigen bladeren op te ruimen. Wat zal Kikker verrast opkijken!
Die avond waren Kikker en Pad allebei gelukkig, toen ze ieder het licht uitdeden en naar bed gingen.
Bron: M. van Donkelaar, M. van Rooijen, S. Klaassen
De bladeren waren van de boom gevallen.
Ze lagen nu op de grond.
'Ik ga naar het huis van Pad,' zei Kikker.
'Ik ga al de bladeren bij elkaar harken die op zijn grasveld zijn gevallen. Dat wordt een echte verrassing voor hem.'
Kikker pakte een hark uit de schuur.
Pad keek uit zijn raam.
'Overal liggen van die smerige bladeren,' zei Pad.
Hij pakte een hark uit de kast.
'Ik ga naar het huis van Kikker om al zijn bladeren bij elkaar te harken.
Wat zal Kikker dat fijn vinden.'
Kikker rende door het bos, zodat Pad hem niet zou zien.
Pad rende door het hoge gras, zodat Kikker hem niet zou zien.
Kikker kwam bij het huis van Pad. Hij keek door het raam naar binnen.
'Dat komt mooi uit,' zie Kikker. 'Pad is niet thuis. Hij zal nooit te weten komen, wie zijn bladeren bij elkaar heeft geharkt.'
Pad ging naar het huis van Kikker. Hij keek door het raam naar binnen.
'Dat komt mooi uit,' zei Pad. 'Kikker is niet thuis. Hij zal nooit kunnen raden, wie zijn bladeren heeft geharkt.'
Kikker ging hard aan het werk. Hij harkte de bladeren op een grote hoop. Het grasveld van Pad was al gauw schoon. Kikker legde de hark over zijn schouder en ging op weg naar huis.
Pad begon ijverig te harken en maakte van de balderen één grote hoop.
Al gauw was er geen blad meer te zien in de voortuin van Kikker.
Pad legde de hark over zijn schouder en ging op weg naar huis.
Toen kwam de wind. Hij blies over het land. De hoop dorre bladeren die Kikker voor Pad bijeen had geharkt, werd naar alle kanten geblazen.
De hoop dorre bladeren die Pad voor Kikker bijeen had gebracht, werd naar alle kanten geblazen.
Toen Kikker thuiskwam, zei hij: 'morgen ga ik de bladeren opruimen die op mijn eigen grasveld liggen. Wat zal Pad verrast staan te kijken!'
Toen Pad thuiskwam, zei hij: 'morgen ga ik hard aan het werk om mijn eigen bladeren op te ruimen. Wat zal Kikker verrast opkijken!
Die avond waren Kikker en Pad allebei gelukkig, toen ze ieder het licht uitdeden en naar bed gingen.
Bron: M. van Donkelaar, M. van Rooijen, S. Klaassen
zondag 17 oktober 2010
Een herfstverhaal over gele, rode en bruine vallende blaadjes
Een herfstverhaal over gele, rode en bruine vallende blaadjes
Heel lang geleden, toen de aarde nog niet zo lang bestond en de bomen altijd groen waren, ging een man op weg naar het noorden. De middagzon scheen op zijn rug en hij trok over bergen en rivieren, door bossen en woestijnen, tot hij in een prachtig sprookjesland kwam.
Het was ongelooflijk, daar kwam de zon maar een heel klein stukje boven de horizon en ging hij heel vroeg weer onder, maar onder zijn stralen werd de wereld in allerlei kleuren gezet. De bomen hadden de meeste kleuren. Ze waren niet altijd groen, zoals bij hem thuis in het zuiden, nee, ze schitterden in verschillende kleuren geel, rood en bruin. In de verte staken de bergen er boven uit, die blauw waren met toppen wit van de sneeuw.
Toen de man na enige tijd terugging naar het zuiden en aan de mensen uit zijn dorp vertelde wat hij gezien had, wilde niemand hem geloven.
"Dat is een sprookje," zeiden ze tegen hem en ze lachten hem uit. "De bomen zijn toch nooit geel, rood en bruin."
"En toch is het waar. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien," zei de man. "Als jullie me niet geloven, ga dan zelf kijken." Maar de dorpsbewoners waren gemeen, en zeiden: "Als je wilt dat wij je geloven, ga dan zelf nog een keer en neem dan een tak van zo'n rode, gele en bruine boom mee."
"Dat zal ik doen," zei de man en hij ging opnieuw de lange weg naar het noorden.
Er was een hele tijd voorbijgegaan, en de man was nog altijd niet terug. De mensen waren hem al bijna vergeten. Maar op een dag werden ze aan hem herinnerd. In het dorp kwam een prachtige gekleurde vogel aanvliegen die in zijn snavel een tak met gele, rode en bruine kleuren had. De vogel wierp de tak in een boom en op hetzelfde ogenblik werd de boom helemaal geel, rood en bruin.
De gekleurde vogel was de man die naar het noorden was gegaan. Toen de mensen allemaal kwamen kijken, krijste hij, alsof hij hen uitlachte en hij vloog weg. Maar de tak met de herfstbladeren liet hij liggen. Vanaf die tijd verloren de bomen in de herfst gele, rode en bruine blaadjes.
Bron: Niet bekend
Heel lang geleden, toen de aarde nog niet zo lang bestond en de bomen altijd groen waren, ging een man op weg naar het noorden. De middagzon scheen op zijn rug en hij trok over bergen en rivieren, door bossen en woestijnen, tot hij in een prachtig sprookjesland kwam.
Het was ongelooflijk, daar kwam de zon maar een heel klein stukje boven de horizon en ging hij heel vroeg weer onder, maar onder zijn stralen werd de wereld in allerlei kleuren gezet. De bomen hadden de meeste kleuren. Ze waren niet altijd groen, zoals bij hem thuis in het zuiden, nee, ze schitterden in verschillende kleuren geel, rood en bruin. In de verte staken de bergen er boven uit, die blauw waren met toppen wit van de sneeuw.
Toen de man na enige tijd terugging naar het zuiden en aan de mensen uit zijn dorp vertelde wat hij gezien had, wilde niemand hem geloven.
"Dat is een sprookje," zeiden ze tegen hem en ze lachten hem uit. "De bomen zijn toch nooit geel, rood en bruin."
"En toch is het waar. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien," zei de man. "Als jullie me niet geloven, ga dan zelf kijken." Maar de dorpsbewoners waren gemeen, en zeiden: "Als je wilt dat wij je geloven, ga dan zelf nog een keer en neem dan een tak van zo'n rode, gele en bruine boom mee."
"Dat zal ik doen," zei de man en hij ging opnieuw de lange weg naar het noorden.
Er was een hele tijd voorbijgegaan, en de man was nog altijd niet terug. De mensen waren hem al bijna vergeten. Maar op een dag werden ze aan hem herinnerd. In het dorp kwam een prachtige gekleurde vogel aanvliegen die in zijn snavel een tak met gele, rode en bruine kleuren had. De vogel wierp de tak in een boom en op hetzelfde ogenblik werd de boom helemaal geel, rood en bruin.
De gekleurde vogel was de man die naar het noorden was gegaan. Toen de mensen allemaal kwamen kijken, krijste hij, alsof hij hen uitlachte en hij vloog weg. Maar de tak met de herfstbladeren liet hij liggen. Vanaf die tijd verloren de bomen in de herfst gele, rode en bruine blaadjes.
Bron: Niet bekend
maandag 11 oktober 2010
De winterslaap.
De winterslaap. Egel was zoek. Hij was nergens meer te vinden. Hij gedroeg zich al een beetje vreemd de laatste tijd. Hij zat alleen maar te eten, en elke keer als je egel zag was hij een beetje dikker geworden. Flip de mus maakte zich een beetje zorgen om egel. Er zal toch niks aan de hand zijn. Een tijdje geleden kwam flip de mus, egel nog tegen. Flip vroeg toen aan egel, wat ben jij nou aan het doen, je zit al 20 dagen alleen maar te eten. En je komt nooit meer met mij spelen. Het is herfst zei de egel met een volle mond, want hij had net in een lekkere paddestoel gebeten. Nou en, zei flip dat is toch fijn, dan krijgen alle blaadjes een ander kleur, en dan vallen ze van de boom zei flip. Ik vind dat toch zo’n mooi gezicht al die kleuren. Rode, en gele en bruine blaadjes die allemaal op de grond liggen dat is toch leuk dan kunnen we ons goed verstoppen zei flip. | |
Nee, zei de egel, het is herfst, ik kan niet komen spelen. Maar ik ga nu weer want ik heb trek in een lekkere regenworm, of in een dikke slak of misschien wel een appeltje wat de mensen hebben achtergelaten. En weg was egel. En flip de mus bleef weer alleen achter. En nu was egel dus zoek. En het was nu al bijna winter. Flip had overal gekeken, maar hij had hem nergens kunnen vinden. En flip was een beetje teleurgesteld. Hij ging maar op zoek naar kikker of de vis misschien wisten zij wel waar egel nou was. Toen hij bij de vijver was aangekomen zag hij vis al zwemmen. Vis, Vis, riep flip. Ik wil je vragen. Shhh, zachtjes zei vis, je moet niet zo schreeuwen hoor zei de vis. Heel veel dieren doen nu de winterslaap en als jij zo gaat schreeuwen dan worden ze allemaal wakker. | |
Tjielp Een winterslaap zei flip. Ja zei vis, een winterslaap. En toen begon vis uit te leggen. Als het herfst is vallen alle blaadjes van de bomen, en het wordt buiten veel kouder. Dat is voor de dieren een teken dat het gauw winter gaat worden. Alle dieren gaan dan op zoek naar eten, en ze eten hun buikje flink rond, en worden ze ook een stuk dikker. Ja zegt flip, dat gebeurde bij egel ook. Precies, zei vis, egel ging lekker veel eten, en dat doet hij zodat hij de heeeele winter kan slapen. Dan hoeft hij niet meer wakker te worden om een lekker hapje te gaan zoeken. Oh zei flip, dus egel is nu aan het slapen? Ja zei vis. Eerst heeft hij een mooi holletje gemaakt, dat heeft hij gedaan om de hele winter lekker warm te blijven. Hij zoekt een mooi plekje uit en haalt dan allemaal blaadje naar binnen. Ohh, ik snap het zei flip, dus hij is helemaal niet zoek. Nee hoor zei vis. En in de lente wordt egel weer wakker. Dan kan je weer fijn met egel spelen. En onthoudt goed, zachtjes zijn he, in het bos? Ja, fluisterde flip, en hij liep fladderde heel zachtjes weg. Bron:Juf Sanne |
Abonneren op:
Posts (Atom)