vrijdag 21 januari 2011

De dochter van de zon

De dochter van de zon
Een Russisch wondersprookje over zes wonderbaarlijke helpers
In het land van de Eskimo's was eens een jager met zijn rendierslee op weg over de bevroren sneeuwvelden, toen hij voor zich plotseling een heuveltje van sneeuw zag waarop een man zat, die geen bontmuts op zijn hoofd droeg en toch nog niet bevroren leek. De jager stuurde zijn rendierslee tot bij de man, die met zijn blote hoofd de poolkou trotseerde.

"Waarheen?" vroeg de man op het heuveltje met het blote hoofd.

"Ik jaag hier op bevel van de Tsaar," was het antwoord. "Volgens de overlevering heeft de zon een dochter die heel grillig is. Haar moet ik vinden en als ik haar gevonden heb, moet ik met haar trouwen, zodat de zon ons vaak zal komen opzoeken en het hier wat warmer wordt. Maar wat zit jij hier zo zonder muts in de kou. Wat ben jij voor een man?"

"Een die alles zien en horen kan! Niets op de wereld met zijn vreugde en zorgen blijft voor mijn ogen en oren verborgen."

"Dat treft goed! Dan kun je me helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op mijn slee en ga met me mee!"

Het tweetal trok verder tot ze een heuveltje zagen waarop een man zat, die gewapend was met pijl en boog.

"Wat ben jij voor een man?" vroegen de twee op de slee.

"Een die zijn doel nooit missen kan. Met pijl en boog raakte ik steeds al wat rende en vloog!"

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het drietal trok verder tot ze een heuveltje zagen waarop een man zat, die het ene moment rechtop stond en het andere moment in elkaar dook alsof hij voor iets wilde wegkruipen.

"Wat ben jij voor een man?" vroegen de drie op de slee.

"Een die alles vangen kan! Zien jullie daar die rendierkoe met haar kalfje? Die twee wil ik vangen! Ik loop zo snel als de wind. Omdat dat eigenlijk een beetje te snel is naar de zin van de Tsaar heeft hij een ijzeren bal aan mijn been laten vastketenen. Maar dat belet me niet nog even hard te rennen als een rendier."

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het viertal trok verder tot ze bij een hoge berg kwamen. Voor die berg zat een reus met een erg lange neus die bedekt was met sneeuw en waaraan ijspegels hingen.

"Wat ben jij voor een reus met sneeuw op je neus?"

"Ik ben de sterkste reus die te vinden is in deze koude streken. Ik kan sneeuwruimen en ijs breken. Ik kan bergen omduwen en de wind laten luwen!"

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het vijftal trok verder tot ze bij een hoge rots kwamen, waaruit een spitse piek naar voren stak en op die spitse piek zat een man met een muts van sneeuw op zijn hoofd.

"Wat ben jij voor een man?" vroegen de vier op de slee en de reus die ernaast liep.

"Een die sneeuwstormen maken kan. Als ik mijn hoofd heen en weer schud, vliegen de sneeuwvlokken in het rond van horizon tot horizon. Of dachten jullie dat ik dat niet kon?"

"Zeker wel! Een man die sneeuwstormen kan maken, hebben we net nodig! Jij kunt ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het zestal trok verder tot ze kwamen bij een man, die met getuite lippen aan de oever van een groot meer zat.

"Wat ben jij voor een man?"

"Een die de zee leegdrinken kan! Met kleine vis en grote vis en al wat in het water is!"

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het zevental trok verder tot ze gekomen waren bij een huis met muren van ijs en een dak van ijs. Het ijs was niet doorzichtig en de deur van het huis was op slot.

"Dat betekent niets voor mij," zei de man die alles kon zien en horen. Hij keek naar binnen en floot tussen zijn tanden. "Daarbinnen zit een heel mooi meisje!" zei hij. "Ze straalt als de zon, dus het zal zijn dochter zijn!"

Nu nam de man die altijd raak schoot, pijl en boog en hij schoot het slot van de deur stuk. De deur sprong open en zes van de zeven gingen het huis in. De reus bleef buiten, want hij was te groot. Van binnen was het huis vol van een gouden licht dat van het mooie meisje afstraalde. De dochter van de zon had helblond haar. Ze droeg koperen sieraden die blonken als zonneschijn op water.

"Wie zijn jullie en hoe komen hier zes mannen zomaar binnenvallen?" vroeg ze.

"We zijn op zoek naar de dochter van de zon," zei de jager die het woord deed.

"Dan zijn jullie al een heel eind in de goede richting," zei het meisje en ze lachte zonnig. "Maar jullie zijn er nog niet helemaal. Laat ik nu eerst eens iets lekkers voor jullie klaarmaken, want jullie zullen wel honger hebben. Ik zal beginnen met een vuur te maken, want jullie zullen het wel koud hebben ook!"

Ze ging de kamer uit en kwam even later terug met een vracht hout dat de warme kleur van rood koper had.

Ze legde het hout neer, ging weer de kamer uit en kwam terug met een vracht hout dat de kleur van ijzer had: zwartgrijs. Toen legde het meisje een paar dunne aanmaakhoutjes in de haard. Die stak ze aan en toen het vuur opvlamde, gooide ze de koperkleurige en de ijzerkleurige houtblokken op het vuur. Een dikke wolk steeg op uit het hout, vulde de kleine ruimte en verblindde de zes mannen. Toen de rook optrok, was het meisje spoorloos verdwenen. Voor ze wegging had ze in de ijsmuur gekrast:
Zeven dwazen willen mij vinden
maar het vuur zal hen verslinden!
De vlammen sprongen uit de haard en de kleren van de zes mannen begonnen te branden. Maar de man met de sneeuwmuts op, schudde zijn hoofd en een hevige sneeuwjacht vulde het kleine vertrek en doofde alle vlammen. De zes mannen wilden nu het huis verlaten, maar dat kon niet meer: de deur zat stevig op slot. Maar de reus, die buiten op wacht stond en hoorde hoe de anderen aan de deur rukten, gaf met zijn neus een tikje tegen de deur en dat was al genoeg. De deur vloog open en de zes mannen kwamen naar buiten.

Nu was het weer de beurt van de man die alles zag en hoorde. Hij moest uitvinden waar de dochter van de zon zich verborgen hield. "Ze is een heel eind hier vandaan!" riep hij, na even gekeken en geluisterd te hebben in alle vier windrichtingen. "Ze denkt dat ze ons kwijt is en zit stilletjes in haar vuistje te lachen!"

Nu rende de snelle loper in de richting, die de man die alles zag en hoorde hem aanwees. Deze laatste keek hem na en zei: "Met die ijzeren bal aan zijn been gaat hij niet snel genoeg om de dochter van de zon in te halen."

De man die nooit miste, spande zijn boog, legde er een pijl langs en schoot - zzzoem! - van heel ver weg - krrrak! - de ketting, waaraan de ijzeren bal zat, doormidden. De hardloper verdubbelde dadelijk zijn snelheid!

De man die alles zag en hoorde, keek hem na en riep opgewonden: "O, wat een pech! De hardloper wordt tegengehouden door een diep meer. De dochter van de zon is er overheen gesprongen en staat hem aan de overzijde uit te lachen!"

De man die de zee kon leegdrinken, rende naar het meer. Pas na een paar uur kwam hij er aan, maar van het lopen had hij zo'n geweldige dorst gekregen dat hij zonder te rusten bij het water neerknielde en het meer leegslurpte. Nu kon de hardloper weer verder en na een paar spannende ogenblikken lukte het hem de dochter van de zon in te halen en te vangen.

De hardloper en de meerdrinker droegen het gevangen meisje terug naar de vijf anderen.

Alle acht (de dochter van de zon die er nu bij hoorde meegeteld) begonnen ze aan de terugweg.

Toen ze bij de plek waren gekomen waar de meerdrinker op de slee was gesprongen, zei de jager: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Ga nooit meer van het meer vandaan en zorg dat alles blijft bestaan wat onder water steeds wil gaan. Vanaf vandaag ben je de bewaker van al wat in het water leeft en wat fris water nodig heeft."

Het zevental trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de man met de sneeuwmuts op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Ga nooit meer van je rots vandaan. Jij regelt alle sneeuw voortaan!"

Het zestal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de reus zich bij de anderen had gevoegd.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Ga niet meer hier vandaan en zorg voor alle dieren die op vier voeten gaan!"

Het vijftal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de hardloper op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten gaan! Jij hoeft niet stil te blijven staan, maar jij zult voortaan jagen gaan op dieren die van roof bestaan!"

Het viertal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de boogschutter op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Jij gaat alleen op jacht voortaan bij 't schijnen van de volle maan!"

Het drietal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de man die alles zien en horen kon op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan. Wees wijs en draag een muts voortaan, geen levend ding kan jou ontgaan, jij krijgt een mooie taak voortaan. Let erop dat alle kinderen, die in deze streken worden geboren, scherp kunnen zien en scherp kunnen horen!"

Nu trok de jager verder, samen met de dochter van de zon, naar het hoge Noorden waar hij zijn speurtocht was begonnen. Toen ze op de noordpool waren aangekomen, trouwden ze. Nu ze getrouwd was, verloor de dochter van de zon haar grilligheid, zodat voortaan ook in het hoge Noorden warmte en licht doordrongen. Eens in het jaar kwam de zon zijn dochter bezoeken en dan was het zelfs eventjes warm, zodat de jager zijn pelsmuts afzette uit eerbied voor zijn machtige schoonvader.

zondag 16 januari 2011

De Rodelbaan

De Rodelbaan.

Rodelbanen zijn er in twee soorten. Je hebt banen voor in de zomer, maar ook voor in de win­ter. Deze keer een verhaal over zo’n baan in de winter!
In deze Kerstweken gaan veel mensen naar de wintersport en daar vind je ook vaak van die rodelbanen. Ze zijn helemaal van sneeuw en ijs gemaakt en de sleetjes gaan nog veel sneller, dan op zo’n zomerbaan.
Het verhaal gaat over de familie Jacobs. Het gezin bestaat uit een vader, een moeder, een jong­en (die heet Jan) en een meisje (dat heet Rietje). Een dag nadat de laatste schooldag voorbij was, op een zaterdag, ging het hele gezin met hun auto naar Oostenrijk, naar de wintersport! Ze hadden voor iedereen ski’s meegenomen en in de auto zat het hele gezin te zingen van plezier! Hoera, eindelijk vakantie!
Toen het donker begon te worden, zocht vader Jacobs een hotelletje op. Daar hebben ze ‘s avonds lekker gegeten, toen vroeg naar bed om de volgende morgen al weer vroeg verder te kunnen reizen.
De  dag daarop, een zondag dus, kwamen ze om een uur of drie bij hun vakantiebungalow aan. Het feest kon beginnen.
Nadat ze voor de eerste keer in de voor hen vreemde bedden hadden geslapen gingen ze op de eerste echte vakantiedag eerst eens naar de skiliften kijken. Hun ski’s hadden ze natuurlijk ook bij zich. Vader nam een 10-rittenkaart voor het hele gezin en al gauw gingen ze met de skilift omhoog, naar de top van de berg. En toen natuurlijk lekker naar beneden skiën. Het ging zo goed, dat ze nog een paar keer omhoog en omlaag gingen. Tijdens de derde afdaling, langs een andere route, zagen Jan en Rietje nog iets interessants! Een schitterende rodelbaan! Daar moesten en zouden ze ook eens vanaf! Maar voor deze dag hadden ze al genoeg gedaan. Nog even een lekkere pizza in een restaurant en ‘s avonds nog wat televisie kijken en dan maar weer naar bed.
De dag daarop, dinsdag, ging het hele gezin naar de rodelbaan. Ze zagen andere mensen in sleetjes pijlsnel naar beneden suizen. Dat leek hen ook wel wat! In vier sleetjes achter elkaar gingen papa, mama, Jan en Riet naar beneden. Papa durfde het snelst te gaan. Die was als eerste vertrokken en al gauw zagen de anderen hem niet meer! Mama bleef bij de twee kinde­ren. Soms probeerden ze wat af te remmen, wanneer het wel erg hard dreigde te gaan, maar meestal lieten ze de slee zijn gang maar gaan. In de bochten lag de slee helemaal schuin! Wat een snelheid! Veel te gauw was iedereen weer beneden. Papa vond het prachtig maar van ma­ma hoefde het niet zo nodig. “Het gaat allemaal zo snel, ik werd er bang van!”, zei ze. Daar snapten Jan en Rietje niks van. Met zo’n vaart van een berg af glijden, dat was toch het mooi­ste wat er was? Met een skiliftje gingen ze samen weer naar boven om nog een keer op de rodelbaan naar beneden te glijden. Nu namen ze een grotere slee. Daar konden ze met z’n tweeën op. Jan had een horloge met een stopwatch en toen ze weggeduwd werden drukte hij de stopwatch in. Met een vaart schoten ze naar beneden. Toen de slee onderaan weer stopte, drukte Jan weer op de stopwatch. “Acht minuten, 12,3 seconde”, zei hij. Dat moest sneller kunnen! Gauw weer naar boven voor een nieuwe poging!
Nu probeerden Jan en Rietje nog sneller te glijden. Elke bocht werd zo snel mogelijk genomen tot de hele scherpe vierde bocht kwam. Daar ging het mis! De slee schoot uit de rodelbaan. Rietje en Jan vielen er van af en de slee schoot door de lucht. Met een grote boog kwam de slee weer op de grond terecht, kantelde nog een keer en viel uiteindelijk met een klap boven op het rechterbeen van Jan. Die gilde het uit van de pijn! Rietje wist niet, wat ze nu moest doen. Ze was bang, dat Jan zijn been had gebroken. Toen kwam er weer een slee naar beneden sui­zen. “Help, Help!”, riep Rietje. In de slee zat een man, die zijn slee wist te stoppen. “Wat is er gebeurd?”, vroeg hij. “De slee is bovenop Jan gevallen!”, zei Rietje. “Ik ga hulp halen!”, zei de man nog en weg was hij alweer. Naast de rodelbaan zaten Jan en Rietje te wachten op wat er ging gebeuren.

Daar kwamen al een paar skiërs aan, met een raar soort slee, dat net op een banaan leek. Jan werd voorzichtig opgetild en in de banaan gelegd. Rietje kon met een vrouw mee naar bene­den, die met haar slee ook even gestopt was. Toen ze beneden kwam, zag ze hoe Jan in een ziekenauto werd gelegd. Papa ging ook mee met de ambulance, mama bleef bij Rietje.
Toen papa en Jan in het ziekenhuis aan kwamen stonden er al een paar mensen klaar om ze op te vangen. Bij Jan was alleen een bot in zijn onderbeen gebroken. Het been werd door een dokter goedgelegd en toen in een gipsverband gezet. Een tijdje later had Jan een echt, hard gipsbeen. Gelukkig viel de pijn wel mee, maar Jan dacht steeds: “Hoe kom ik nou thuis met zo’n stijf gipsbeen!”
Maar ook dat kwam nog goed. Papa had aan de ANWB verteld, wat er was gebeurd en Jan werd geboekt voor de eerstvolgende gipsvlucht! Vier dagen later werden Jan en mama naar het vliegveld van Innsbruck gebracht. Daar kreeg Jan een mooi plaatsje, vlak bij een raam. Mama zat vlak bij hem. Papa zou met de auto (en natuurlijk met alle bagage en met Rietje) naar Ne­derland terug gaan.
Eigenlijk vond Jan het wel een mooi avontuur! Uit het raampje zag hij de besneeuwde bergen. Ze vlogen jammer genoeg te hoog, anders had hij hun auto met papa en Rietje misschien ook nog kunnen ontdekken!
Het vliegtuig landde na een klein uurtje op het vliegveld van Eindhoven. Jan werd uitgeladen en met een ziekenauto naar het ziekenhuis gebracht. Een dokter maakte röntgen-foto’s van zijn been. “Nou”, zei hij, “dat hebben ze daar in Oostenrijk netjes gedaan. Je zult nog een paar dagen bij ons moeten blijven, maar daarna zullen we je loopgips geven, dan kan je tenminste lopen!”
De volgende dag kwamen ook papa en Rietje weer terug. En zo was alles toch weer goed gekomen!
Bron: De vehaaltjesopa

zaterdag 8 januari 2011

Sporen in het winterbos

Sporen in het winterbos


'Kleed je warm aan. We gaan naar het winterbos', zegt opa. Jasper trekt een dikke jas aan, zijn wollen muts en handschoenen. Opa heeft ook een warme jas aangetrokken en hij heeft een pet op zijn hoofd.
Jasper geeft opa een hand en samen gaan ze naar buiten. Er ligt sneeuw op de stoep. Ze lopen voorzichtig, want het is glad. Opa kijkt achterom en zegt: 'Kijk Jasper, we laten sporen achter met onze schoenen'. Jasper kijkt en zegt: 'Die grote zijn van jou opa'. Opa lacht en zegt: 'Weet je dat wel zeker?'
'Jaaa opa. Je moet kijken'. Jasper laat opa's hand los en rent voor hem uit. Een heleboel kleine stapjes blijven in de sneeuw achter.
'Ja, je hebt gelijk. De kleine sporen zijn van jou', zegt opa. Trots geeft Jasper opa weer een hand.

In het winterbos is alles wit: de bomen, de struiken en de paden. Een deken van sneeuw heeft alles bedekt. Het is stil in het bos. Opa en Jasper blazen kleine witte wolkjes. Jasper vindt het leuk en blaast er een heleboel. Opa lacht en zegt: 'Die wolkjes dat is je adem. Doordat het zo koud is zie je het goed'. Opa wijst naar een paar vogels die onder een struik lopen.
'Die zoeken naar eten. Misschien zijn er nog wat bessen voor ze', zegt opa. Jasper en opa lopen verder het bos in. Opa blijft stilstaan bij hele kleine sporen in de sneeuw.
'Weet je nog wel van jouw sporen in de sneeuw?' vraagt opa. Jasper knikt van ja.
'Deze hele kleine sporen zijn van een beest', zegt opa. Jasper kijkt nieuwsgierig naar de pootafdrukken.
'Wat voor beest dan?' vraagt hij.
'Het zal wel van een vogel zijn. De egel en de marmot liggen lekker in hun holletje. Die doen een winterslaap', zegt opa.
'De hele winter?' vraagt Jasper.
'Ja, ze komen pas in het voorjaar weer tevoorschijn', zegt opa.
'Hebben ze eten in hun holletje?' vraagt Jasper.
'Nee, ze hebben in de herfst een heleboel gegeten. Genoeg voor de hele winter. Ze hebben een dikke vacht tegen de kou', zegt opa. Jasper vindt het wel een beetje raar. Van mamma moet hij elke dag zijn bord leegeten. Dan wordt je groot en sterk zegt ze altijd. Eigenlijk wil hij ook wel een winterslaap houden. Maar dan kan ik geen sneeuwpop maken en sleetje rijden, denkt Jasper.
'Ik wil geen winterslaap houden', zegt Jasper. Opa zegt: 'Nee, wij kunnen lekker bij de verwarming zitten. En voor ons is er genoeg eten in de winter: erwtensoep en boerenkool met worst. Opa houdt 's middags weleens een korte winterslaap. Maar vanmiddag niet'.
Opa maakt een sneeuwbal en gooit die naar Jasper. De sneeuwbal spat uiteen op Jaspers jas. Jasper maakt ook een sneeuwbal en gooit die naar opa. Ze lachen van plezier. Ze hebben een echt sneeuwballengevecht. Na een poosje zijn opa en Jasper helemaal wit. Het lijken wel twee sneeuwpoppen.
'Straks bevriezen we nog. We gaan maar weer eens naar huis. Een lekkere warme chocolademelk drinken', zegt opa. Opa slaat de sneeuw van zijn jas af. Jasper doet het ook.
'Ik vind het leuk in het bos', zegt Jasper.
'Ja, zo'n winterbos is mooi. Vooral als het gesneeuwd heeft', zegt opa. Hand in hand lopen opa en Jasper weer naar huis. Ze laten hun sporen achter in het bos net als de dieren.
Bron: Anne de Vries

zondag 2 januari 2011

Katrien Kip

Katrien Kip.

Katrien Kip was de slimste kip van het hele kippenhok en misschien wel het slimste dier van de hele boerderij! Als er wat bijzonders aan de hand was, dan vroegen alle kippen haar om raad. Ze was zelfs nog slimmer dan de haan en dat wil wat zeggen.
Op een dag gebeurde er iets, dat al veel vaker was gebeurd: De bunzing Jodocus was weer in de buurt. O, wat wilde hij graag een vers kipje hebben om zijn honger te stillen! En ja hoor, een klein kipje, dat niet zo gauw weg had kunnen komen werd zijn slachtoffer. Hij sleepte het arme dier mee naar zijn nest en at het op met huid en veren!
De kippen waren vreselijk geschrokken. Dat was nou al de zoveelste keer! Als er niets werd gedaan, dan zouden er geen kippen meer op de boerderij overblijven!
Ze gingen met z’n allen naar Katrien toe. Die had natuurlijk ook wel gezien, wat er was ge­beurd en ze had er ook al heel veel over nagedacht. En ze had een plannetje!
Ze vertelde de kippen wat ze moesten doen en even later gingen alle kippen op weg naar de schuur van hun boer. Ze hadden van Katrien gehoord, dat de boer daar het kruit voor zijn geweer bewaarde! Met veel moeite sleepten ze met zijn allen een zak met kruit naar het kip­penhok. Ze wachten nog een paar dagen en toen begonnen ze aan iets, dat ze nog nooit hadden gedaan. Ze aten hun buikjes vol met het kruit!
Toen het avond werd,  kwam Jodocus weer aangeslopen. Hij loerde het hele boerenerf af en net toen hij zich af ging vragen, waar toch alle kippen gebleven waren, zag hij ze aankomen. Ze kwamen met een vaart op hem af. Niet over de grond, maar door de lucht! Een zwerm kippen dook op Jodocus af. Toen ze vlak bij hem waren, lieten ze een voor een hun ei vallen! Dat kwam soms op de grond naast Jodocus terecht, maar ook vaak op de bunzing! En weet je wat er gebeurde als dat ei de grond raakte? Het kruit in het ei ontplofte met een harde BOEM.
Een stuk van de staart van Jodocus werd door een bom-ei flink beschadigd. Overal op zijn vel zaten schroeiplekken van de eieren. De bunzing was zich een ongeluk geschrokken! Hij wist niet hoe vlug hij weg moest zien te komen. En de kippen? Ze hebben er gelukkig geen buikpijn van gekregen en die middag aten ze weer lekker van hun maïs. En de bunzing? Nou, die heb­ben de kippen nooit meer terug gezien!

Bron: De verhaaltjesopa

zaterdag 1 januari 2011

De god van de armoe

De god van de armoe
Een Japanse nieuwjaarslegende over een kans op rijkdom
Aan de rand van de stad Osaka leefde, in een armelijke hut, de voddenraper Gohej. Dit vervallen hutje, waarin 's winters door alle kieren de ijzige wind blies, en een hoop vodden, vormden zijn enige bezit. Hij had het in zijn leven nooit tot iets kunnen brengen. Wat hij ook had ondernomen, het was mislukt. Misschien omdat hij zo langzaam was en een bange natuur had. Misschien ook omdat anderen, door zijn goedgelovigheid, zo gemakkelijk een loopje met hem namen. Een aardige vrouw had hij ook niet gevonden. Wie wil iemand die arm is en daarbij zo'n pechvogel, tot man?

Het liep tegen oudjaar. Gohej ging het zo slecht, dat hij geen lompen meer had. Er was niets te eten en zelfs geen hout om de hut een beetje te verwarmen. Buiten woei een ijskoude wind en het kon ieder ogenblik gaan sneeuwen! Nee, een 'vrolijk nieuwjaar' zou het niet worden. Op een feestmaal had hij natuurlijk niet gerekend. Maar nu hij behalve honger ook nog kou moest lijden...

Ineens kreeg hij een idee. Hij zou de planken uit zijn vloer kunnen losbreken en dan verbranden! De gedachte aan een flakkerend vuurtje gaf hem weer moed. Vlug ging hij aan het werk. Veel moeite kostte het niet, want de hut was zo bouwvallig dat ze bijna in elkaar viel. Nauwelijks had hij de eerste plank eruit getrokken en wilde hij aan de tweede beginnen, of hij bleef stom van verbazing in het lege gat staren. Hij wreef in zijn ogen. Droomde hij of was dit echt? Waar eerst de plank gelegen had verscheen nu een grijze haardos en even daarna kroop het hele mannetje te voorschijn. Het was zo klein, dat zijn kruin niet hoger kwam dan Gohej's gordel! Het grijze haar en een grijze baard omringden een asgrauw gezicht. Het mannetje was gehuld in smerige lompen, een paar afgedragen sandalen bungelden aan zijn voeten en over zijn schouder hing een vuile, gescheurde zak.

Gohej staarde hem met open mond aan en kon geen woord uitbrengen. Doch toen klonk de rustige stem van het mannetje: "Wat vreemd dat jij mij niet kent! Ik woon al zo lang onder de vloer en heb altijd het gevoel gehad dat ik bij je hoor. Ik ben de god van de armoe en het is me bij jou best bevallen. Maar in de laatste tijd gaat het je zo slecht, dat het ook voor mij bijna te erg wordt. En als je nu ook mijn woning nog uit elkaar haalt, ga ik een ander onderdak zoeken. Het is toch bijna nieuwjaar, net het goede moment voor zoiets. Ik hoop dat je mij niet kwalijk neemt dat ik je ga verlaten. Kom, zullen wij tot afscheid samen drinken?"

Gohej keek het mannetje verlegen aan en zei: "Vergeef me, edele God, het spijt me dat ik zo onhoffelijk moet zijn, maar ik kan onmogelijk met u drinken. Er is geen druppel rijstwijn in huis en ook niets anders dat ik u kan aanbieden." En plotseling liepen hem van louter ellende de tranen over de wangen.

De god knikte medelijdend en rommelde wat in zijn zak.

"Dat je zo arm bent dat je zelfs voor het nieuwjaarsfeest geen druppel wijn hebt, had ik niet gedacht," zei hij. Hij trok een ketting van koperen muntjes uit de zak en gaf die aan Gohej. "Kom, ga maar vlug naar de stad en haal een fles wijn, een zakje rijst en wat houtskool."

Gohej was heel vlug weer terug. Hij had zelfs een stukje nieuwjaarsvis kunnen kopen en zo hadden zij samen een heerlijk maal! Daarna schonken zij elkaar het glas vol en dachten terug aan het jaar dat voorbij was. De voddenraper had in tijden niet zo'n prettige oudejaarsavond gevierd.

Toen de fles leeg was sprak de god van de armoe: "Jij bent een goed en vriendelijk mens. Ik heb een echt feestelijke avond bij je gehad! Daarom wil ik graag wat voor je doen. Jij schijnt met de armoe niet zo best overweg te kunnen en ik zal zorgen dat het je beter gaat. Luister nu eens goed: wacht als het middernacht is en het nieuwe jaar begint, voor de tempel van de vier hemelkoningen. Bij de eerste slag van de nieuwjaarsklok rijden drie ruiters voorbij de tempel. De eerste is geel, de tweede wit en de derde zwart. Alledrie kijken ze streng uit hun ogen en zien er nogal nijdig uit. Maar daar hoef jij je niets van aan te trekken. Ga moedig naar de eerste toe, pak de teugels en houd die stevig vast! Lukt het niet, probeer dan de tweede of de derde te vangen. Niet loslaten, hoor! De rest zul je wel zien. Die moedige daad zal je nooit berouwen en tot aan het einde van je leven zul je geen gebrek meer lijden." Na deze woorden nam de god van de armoe afscheid en verdween zo snel, dat Gohej hem niet eens bedanken kon.

De voddenraper ging dadelijk op weg om nog voor middernacht bij de tempel te zijn. Deze stond midden in de stad. Het begon te sneeuwen en toen Gohej bij de tempel aankwam, stond hij in een witte wereld. De maan schoof achter de wolken vandaan en bescheen de lege voorhof waar Gohej stond te beven van kou en spanning. Stampvoetend en mopperend kon hij nauwelijks het middernachtelijk uur afwachten.

Eindelijk klonk de eerste klokkengalm die het nieuwe jaar inluidde. Op hetzelfde ogenblik hoorde Gohej het getrappel van paarden en drie ruiters doemden uit de duisternis op. De eerste bereed een gele hengst en droeg een gouden helm, een gele zijden jas en in zijn gordel een lang zwaard in een gele schede. De tweede reed op een prachtige schimmel. Zijn kleding schitterde in het maanlicht nog witter dan de versgevallen sneeuw! De laatste ruiter was duister als de nacht. Hij reed op een moor, was geheel in het zwart gekleed en zelfs zijn baard was zwart!

Het was een huiveringwekkend tafereel en Gohej keek star toe en stond als vastgenageld op zijn plaats. Daar was de gele ruiter al vlak bij hem en dan volgde de witte... Toen verzamelde Gohej al zijn moed, keek niet naar de ruiter maar alléén naar het paard en strekte zijn hand naar de teugels... maar de schimmel hinnikte en brieste zo woest, dat Gohej van schrik zijn hand weer liet vallen. Nu was ook de witte ridder al voorbij. Radeloos, omdat ook deze poging weer zou mislukken, sprong hij vóór de moor op de weg en greep naar de teugels. Doch het paard steigerde, rukte zich los en verdween snel in de duisternis.

Moedeloos leunde Gohej tegen de tempelmuur. Tot zijn dood zou hij armoe lijden en had daarenboven de god die hem wilde helpen teleurgesteld! Maar hoor, weer hoefslagen! Een vierde ruiter naderde. Had hij gedroomd, of zich misschien verrekend? Kwamen nu pas de echte ruiters? Moedig sprong hij naar voren en greep de teugels stevig vast. Ditmaal stribbelde het dier niet tegen en toen Gohej omhoog keek zag hij, op de grauwe schimmel, niemand anders dan de god van de armoe!

"Gohej, wat ben je toch een domoor!" sprak deze. "Ik heb je nog zo gezegd één van die drie ruiters vast te houden. Zij zijn de goden van het geld. De eerste is de god van de goudstukken, de tweede van de zilveren munten en de derde, die zwarte, van het kopergeld. Had je de eerste overwonnen, dan zou je tot je dood schatrijk geweest zijn. Maar met zilver of koper was je ook niet slecht af geweest. Jij hebt echter alles bedorven en alleen mij, de god van de armoe, vastgehouden. Maar nu ik besloten heb van je weg te gaan, wil ik toch proberen je te helpen. Luister: vandaag, om middernacht, rijden weer vier ruiters dezelfde weg terug. Probeer nog eenmaal je krachten en let beter op! Kom, laat mij nu los."

Gohej gehoorzaamde en het volgende ogenblik waren de god en zijn paard verdwenen. Het verwijt van de god had Gohej veel pijn gedaan. Maar nog was niet alles verloren. De gehele nieuwjaarsdag peinsde hij over de ruiters en nam zich heilig voor dit keer het gele paard te pakken en in geen geval te laten ontsnappen.

Die avond begaf hij zich weer naar de tempel der vier hemelkoningen. De sneeuw was gesmolten en smerige modder bedekte de aarde. Maar de kou was even streng en toen Gohej, lang voor middernacht, ongeduldig bij de tempel liep te wachten, was bij bijna bevroren toen eindelijk de maan tussen de wolken door scheen en de klok begon te slaan.

Daar kwamen ook de ridders aan. Zonder aarzelen ging Gohej wijdbeens op de weg staan en wachtte zo het eerste paard op. Doch dit steigerde hoog en sprong over hem heen!

"Nu moet ik het zilveren vasthouden!" zuchtte Gohej wanhopig en moedig greep hij de teugel. Ineens begon het dier te galopperen en ook de zilveren teugel schoot uit zijn hand. Met betraande ogen en bonzend hart stond de voddenraper op de weg en snel naderde nu de moor met de god van het kopergeld. Met de moed der wanhoop greep Gohej naar de teugels van het zwarte paard, sloot zijn ogen en bleef hangen, hoe zeer het dier ook brieste en steigerde.

Toen het eindelijk geen weerstand meer bood en Gohej zijn ogen opende, waren paard en ruiter verdwenen en hield hij alleen een enorme zak vast, een zak vol koperen munten! En daar kwam ook de grauwe schimmel tevoorschijn. De god van de armoe gaf Gohej een stralende glimlach. Voordat de voddenraper zelfs maar een buiging kon maken, was hij de drie goden van het geld al gevolgd.

Zielsgelukkig ging Gohej naar huis. Hij was dan wel niet schatrijk, maar hij zou nooit meer zonder kopergeld zijn. Hij knapte zijn hut wat op, dronk rijstwijn bij zijn visje en nu hij niet meer zo verschrikkelijk arm was vond hij zelfs een lieve vrouw. Zo werd de voddenraper toch nog een gelukkig mens.

donderdag 9 december 2010

Het is weer eens zo ver, bijna het einde van het jaar

Het is weer eens zo ver, bijna het einde van het jaar.
Ook wij gaan er even tussen uit, we zien je graag weer begin 2011
Dan gaan we er weer eens met goed moed het nieuwe jaar met jullie tegemoet.
Bij deze wil ik iedereen de beste toewensen.
Het Kids stories team

Stille nacht, tovernacht


Het was koud, die nacht. Een ijzige wind joeg de sneeuw op en de mensen die nog buiten waren haastten zich. Thuis brandde het vuur in de haard. De tafel was gedekt, de kaarsen waren 


aangestoken. 
Het was kerstnacht.


Nog maar één enkele man liep door de verlichte straten. Zijn rug was gebogen en hij liep maar voort door de sneeuw en de kou, zonder zelf te weten waarheen hij ging. Niemand wachtte op hem. Riton had geen familie en geen thuis.


De mensen keken naar hem als hij voorbij ging. Hij lette er niet op. Zonder achterom te kijken, vervolgde hij zijn weg. Hij floot zachtjes voor zich heen en de sneeuwvlokken bleven in zijn baard hangen.


Toch was hij niet alleen in die ijzige nacht... Een hondje liep achter hem aan. Waar kwam hij vandaan? Om zijn nek had hij een halsband met een ster.


Toen Riton het hondje zag, begonnen zijn ogen te stralen. "Ben je verdwaald? Dan kunnen we beter bij elkaar blijven." De hond keek hem aan.


Beschut onder de takken van een grote spar pakte Riton een stuk brood uit zijn rugzak en sneed het in tweeën. "Hier!" zei hij met een glimlach. "Het is een mager maaltje voor een avond als deze, maar meer heb ik niet."


Omdat het Kerstmis was vertelde hij een verhaal dat hij als kind heel mooi had gevonden. Daarna floot hij nog wat. Ook de wind floot. Steeds luider en luider, steeds kouder en kouder. "Kom," zei Riton. Hij zette de kraag van zijn oude, versleten winterjas op. "Laten we schuilen in die hut."


Ze zaten daar een hele poos, lekker warm in het stro. Toen klonk er opeens een stem: "Schrik niet en luister. Ik ben geen hond. Ik ben een tovenaar."


"Jij? Een tovenaar?" zei de oude man verbaasd.


"Vanavond heb ik mezelf in een hond veranderd, omdat ik degene die goed voor me zou zijn wilde belonen," zei de tovenaar. "En jij bent de enige die goed voor me was. Om je te bedanken zal ik je liefste wens vervullen. Vertel me wat die wens is."


"Ik wil geen grote dingen en ik heb niets nodig," zei Riton. "Maar ik heb altijd al een hond gewild."


De tovenaar dacht lang na. Was dat Ritons liefste wens? Toen besloot hij dat hij graag de beste vriend van de oude man wilde zijn. En hij gaf voorgoed zijn toverkracht op.


Heel vroeg de volgende ochtend verliet de oude man de hut om verder te trekken. En zijn vriend, de hond, volgde hem.


Bron: De volksverhalen


Luchtpost voor de kerstman

Luchtpost voor de kerstman

Een kerstverhaal over een jongen die zijn wensen per ballon verstuurt
Martijn en zijn moeder woonden in een dorpje hoog in de bergen. Ze waren arm. Martijn had geen vader. Martijns moeder was naaister, maar in zo'n klein dorp is er niet veel naaiwerk. Martijn ging elke dag na school naar het bos om hout te sprokkelen dat hij kon verkopen. Toch hadden ze maar net genoeg geld voor wat ze echt het allernodigst hadden.

Op een avond kwam de bakkersvrouw haar nieuwe rok halen. Ze legde drie geldstukken voor Martijns moeder op tafel en een boekje voor Martijn. "Het is maar een oude agenda. Maar er staan mooie plaatjes in."

"Dank u wel!" zei Martijn blij. Hij ging met het boekje bij het flakkerende lampje zitten en bekeek de plaatjes. Het plaatje bij de maand december vond hij het mooist. Elk jaar komt de kerstman met zijn rendierslee vanaf de noordpool naar ons toe. Hij brengt cadeautjes mee voor alle lieve kinderen, stond eronder. Voor alle lieve kinderen? Ben ik dan niet lief geweest? vroeg Martijn zich af. Ik heb nog nooit een cadeautje van de kerstman gekregen.

"Mama, wat voor cadeautjes brengt de kerstman?" vroeg hij.

"Ik geloof dat hij geeft wat de kinderen graag willen hebben," antwoordde zijn moeder. Ze wreef in haar ogen. "Ik zou best een nieuwe lamp willen hebben. Dan zou ik beter licht hebben om bij te naaien. Kom Martijn, we gaan slapen."

Maar Martijn sliep helemaal niet lekker. Hij moest de hele tijd aan de kerstman denken. Misschien had de kerstman hem nog nooit een cadeautje gebracht omdat hij niet wist wat Martijn wilde hebben. Dat kon toch? Maar hoe moest Martijn de kerstman laten weten wat hij graag wilde hebben? Ach, het had ook allemaal geen zin. Verdrietig trok Martijn de deken over zijn hoofd.

De volgende ochtend kwam Martijn Dirk, de voerman tegen. "Ik heb wat voor je meegebracht," fluisterde Dirk geheimzinnig. Hij hield iets achter zijn brede rug verstopt. "Wat dan? Een snoepje? Of een paardje van houtsnijwerk?" raadde Martijn. "Fout! Helemaal fout!" lachte Dirk. Op dat moment ging achter hem bol en rood de maan op. "Een ballon!"

"Die heb ik op de kermis in Urma voor je gekocht," vertelde Dirk. "En er zit speciale lucht in, waardoor hij kan vliegen."

Voorzichtig pakte Martijn het touwtje vast. Hij was er stil van. Dirk streek Martijn door zijn haar. Toen klom hij weer op zijn slee.

Dolblij met zijn mooie ballon liep Martijn weg. Die middag sprokkelde hij geen hout. Hij zat op het hek om de schapenwei en keek naar zijn ballon. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Zo rood als de jas van de kerstman en zo rond als zijn buik. En hij danste zo mooi in de wind! Als Martijn het touwtje los zou laten, zou hij tot in de hemel vliegen. Of naar de noordpool. Opeens begon Martijns hart sneller te kloppen. Misschien kon de ballon zijn wensen naar de kerstman brengen! Martijn sprong van het hek en liep naar huis. Daar scheurde hij voorzichtig een blaadje uit zijn schoolschrift. Hij schreef een lange brief:
Lieve kerstman,
Ik heet Martijn en ik ben acht jaar.
Ik heb een plaatje van u in een agenda gezien en ik heb een paar wensen. Wilt u alstublieft een lamp voor mijn moeder brengen? En ik zou graag warme laarzen willen hebben. Mijn schoenen zijn zo koud in de winter. En graag ook warme handschoenen. De mijne zijn zo dun geworden.
Als ik maar één ding mag vragen, brengt u dan de lamp alstublieft.
Ik hoop dat u mij kunt vinden.
Ik woon in Strenca op de berg.
Kom alstublieft!
Uw Martijn.
Martijn vouwde de brief op en bond hem aan het touwtje van de ballon. Toen klom hij de berg achter het dorp op, helemaal tot de top.

Lang staarde Martijn in de verte. Waar zou de noordpool zijn? Moest hij zijn prachtige ballon nu echt laten gaan? Maar het was de enige manier om zijn brief bij de kerstman te krijgen. Martijn keek nog een keer of de knoopjes allemaal goed vast zaten. Toen drukte hij een kus op de dikke wang van de ballon en liet hem los.

Maar de koude bergwind blies niet naar het noorden. Hij kwam juist uit het noorden, en hij blies Martijns ballon naar het zuiden. Over bossen, bergen en dalen tot aan de zee. Aan de rand van een grote stad had de ballon niet genoeg kracht meer om verder te vliegen. Hij zweefde langs een dak naar beneden en kwam in een tuin terecht.

Even later kwam de oude Thijs uit zijn huisje. Hij zag de leeggelopen ballon. "Wat is dat voor rommel," bromde hij. Thijs was vaak brommerig sinds zijn vrouw gestorven was. Dat kwam doordat hij zich zo eenzaam voelde. Toen zag Thijs Martijns brief. Hij vouwde hem open en las hem. "Hij wil wat van de kerstman hebben," snoof de oude man. "Ha! Wat verbeeldt die verwende aap zich wel! Wensen heb ik ook!" Thijs verfrommelde de brief en gooide hem in de vuilnisbak.

Maar die nacht sliep Thijs niet goed. Hij moest steeds aan de kerstman denken. Hij had vroeger ook wensen gehad, kinderen, kleinkinderen - en toch was hij helemaal alleen. En die Martijn was misschien toch niet zo'n verwend kereltje. Laarzen, handschoenen en een lamp voor zijn moeder. Welk kind vroeg nou zulke dingen aan de kerstman?

Heel vroeg in de ochtend stond Thijs op. Hij haalde Martijns brief weer uit de vuilnisbak. Strenca. Waar lag dat eigenlijk?

Twee dagen later stond er een wonderlijke, oude man op het station van Urma. Hij had een rode jas aan en hij had een zak vol pakjes bij zich. Boven zijn hoofd danste een rode ballon. "Hoe kom ik in Strenca?" vroeg de wonderlijke oude man. "Daar kun je nu alleen met een paardenslee komen," antwoordde de stationschef. "Hé, Dirk, kom eens hier. Deze heer wil naar Strenca."

Een paar uur later werd er bij Martijn op de deur geklopt. En toen kwam de kerstman binnen. Echt, heus waar - de kerstman! Hij had met bont gevoerde laarzen en heerlijk warme wanten voor Martijn bij zich. En een lamp die veel licht gaf voor Martijns moeder. Fruit en snoepgoed. En de prachtige kerstballon had hij ook teruggebracht!

De kerstman bleef de hele nacht bij Martijn. Hij hield zijn hand vast tot hij in slaap gevallen was. Daarna praatte hij heel lang met Martijns moeder.

Toen het de volgende ochtend licht werd, laadden ze een bundel kleren, de nieuwe lamp en de naaimand op Dirks slee. Toen gingen ze naar het station van Urma.

Nu wonen Martijn en zijn moeder bij Thijs. Elke dag speelt Martijn na school in de tuin. De oude Thijs kan weer lachen en Martijn en zijn moeder noemen hem 'opa'.

Elk jaar als het Kerstmis wordt, kopen Martijn, zijn moeder en Thijs een rode ballon. Dan schrijven ze de kerstman een bedankbrief en binden hem aan het touwtje. Daarna laten ze de ballon vliegen - over dalen, bergen en bossen naar de noordpool.

Bron: De volksverhalen

Het kerstfeest van de kerstman

Het kerstfeest van de kerstman

Uitgeput aait de kerstman zijn rendier. Hij mompelt wat en het rendier snuift. Zijn warme vochtige neus is vlakbij het oor van de oude man. Er trekt een rilling door het rendierlijf. Stoom komt uit zijn neusgaten. "Het zit erop, beestje," zegt de kerstman zacht. "Nu mag je rusten." Verdrietig kijkt de kerstman in de glanzende ogen van zijn trouwe lastdier. Het laat zijn kop zakken, alsof het zich schaamt voor zijn eigen vermoeidheid. "Ik ben ook moe," zegt de kerstman troostend. "We hebben hard gewerkt en ver gereisd."

Voorzichtig legt hij een deken over de rug van het rendier. Hij schudt even zijn hoofd. Waarom voelt hij zich teleurgesteld? Andere jaren kwam hij in de nacht van tweede kerstdag toch tevreden thuis? "Het was dit jaar anders," zegt hij zacht voor zich uit. Het rendier draait zijn kop half naar hem om. Dan zegt het, met woorden die alleen de kerstman kan verstaan: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." De kerstman knikt, maar hij kan er nu niet in geloven. "Ga maar slapen," zegt hij enkel. Nog éen keer streelt hij de fluwelen nek en gaat de stal uit. Zacht sluit hij de deur achter zich.

Langzaam loopt hij naar zijn houten hut. Hij hijgt en worstelt tegen de wind in. Het is gaan sneeuwen, geen dwarrelende zachte kristallen, maar striemende verijsde vlokken. Binnen pookt hij het vuur op. Zuchtend schuift hij zijn gemakkelijke stoel dichter naar de haard en gaat zitten. Met een hand wrijft hij over zijn voorhoofd. Hij rilt, maar zijn voorhoofd gloeit. Buiten gaat de storm tekeer. De ijzige wind rukt aan de luiken voor de ramen, giert in de schoorsteen. Het dak maakt een roffelend geluid. De dakbalken kraken en steunen. De kerstman let er niet op. Hij voelt zich nog steeds verward.

Andere jaren genoot hij van dit moment. Moe maar voldaan zat hij dan in zijn stoel voor het vuur, zijn voeten op de kachelplaat. In de vlammen had hij weer al die blije gezichten gezien. Hoeveel kinderwensen waren niet in vervulling gegaan? Maar nu? Weer schudt hij zijn hoofd. "Wat is er toch met me aan de hand?" denkt hij. Hij doet zijn ogen dicht, leunt achterover in zijn stoel. Het gebulder van de wind klinkt al verder en verder... De geluiden worden doffer en doffer... De kin van de kerstman zakt op zijn borst.

Plotseling klinkt een krassende stem: "Arme man!" Geschrokken kijkt de kerstman op. "Arme man!" zegt de stem weer met een geluid alsof er takken kraken. Het komt uit de haard. De kerstman fronst zijn voorhoofd en staart naar het vuur. Dan ziet hij iets wat alleen de kerstman kan zien: boven het vuur op een dikke tak die uitsteekt, zit een klein grauw mormel. Het grinnikt geniepig.

Als de kerstman van zijn verbazing bekomen is, wordt hij boos. "Laat me met rust," moppert hij. "Moet je mijn kerstfeest soms verknoeien! Wie ben je eigenlijk?"

"Je beste vriend," zegt het mormel. "De stem in je hoofd. En ik wil je behoeden voor nog meer domme streken."

"Domme streken?" vraagt de kerstman onzeker.

"Ja, jaar in jaar uit breng je met Kerstmis overal op de wereld cadeaus rond. Ondanks je hoge leeftijd vertrek je telkens fris en vrolijk. Maar hoe kom je terug? Doodmoe, bekaf, versleten en uitgeput. Koud en kleumend en met lege zakken. Je bent en blijft een arme domme oude man."

Met lege zakken...? De kerstman veert op. "Nee!" roept hij. "De zakken voor de cadeaus zijn leeg, ja. Natuurlijk zijn die leeg. Maar de zakken van mijn broek... Wacht!" De kerstman staat op en pakt een trommeltje van de schoorsteen. Hij haalt het deksel eraf en kijkt erin. Het is leeg, tot op de glimmende bodem. Dan grijpt hij met beide handen tegelijk in de zakken van zijn broek. Hij haalt er iets uit dat alleen de kerstman kan zien en stopt het in de trommel. Hij pakt zijn pijp van de schoorsteen en gaat weer zitten, met de trommel op zijn schoot. Hij moet ineens weer denken aan de woorden van zijn rendier: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." Een handvol zand lijkt ook weinig, denkt de kerstman. Maar ga de korrels maar eens tellen... Glimlachend kijkt hij naar het vuur. Hij knikt het kleine mormel boven de vlammen toe.

"Ik kom veel rijker terug dan ik ga," zegt hij. "Dit jaar viel het wat tegen, maar toch... Ik ben rijk."

"Laat je rijkdom dan maar eens zien!" roept de stem. Weer knikt de kerstman. Terwijl hij de trommel openmaakt, zegt hij zacht: "Geluk is een fijn poeder dat rond de kinderen zweeft. Uit elk huis waar ik kwam, nam ik een klein beetje mee." Dan zwijgt de kerstman. Hij denkt aan de andere jaren. Toen was zijn trommeltje altijd vol. Nu is het maar half vol. Hij heeft dit jaar zoveel lege huizen op de wereld gezien. Niemand woonde er. Er brandde geen licht, er speelden geen kinderen. En dan waren er de huizen waar veel te veel mensen woonden. Er werd hard gepraat en de kinderen maakten er ruzie. In die huizen kon de kerstman nauwelijks gelukspoeder vinden.

Hij zucht en kijkt naar het vuur. Het mormel grijnst nog steeds. "Ja," zegt de kerstman. "Ik was teleurgesteld. Maar als ik zuinig ben, heb ik genoeg poeder om er tot volgend jaar Kerstmis van te genieten."

De kerstman zucht tevreden en begint zijn pijp te stoppen met wat gelukspoeder.

"Heb je daar al die moeite voor gedaan," zegt het mormel spottend.

"Het is meer dan je denkt," mompelt de kerstman nog voordat hij zijn pijp aansteekt. "Hun geluk is mijn geluk."

Het mormel zwijgt. De wind fluit en huilt in de schoorsteen. De vlammen flakkeren hoog op en het hout knettert. Een grote wolk as vliegt de schoorsteen in. Het mormel is verdwenen.

Boven de pijp van de kerstman kringelt een gouden sliert rook. De kerstman leunt behaaglijk achterover. Wat een heerlijk kerstfeest, denkt hij tevreden. Mijn kerstfeest!

Bron: de volksverhalen

Naar de kerstmarkt

Naar de kerstmarkt


Mamma, pappa en Sanne lopen op de kerstmarkt. Sanne houdt de hand van pappa en mamma stevig vast. Sanne kijkt haar ogen uit. Er is van alles te zien. Kraampjes met heel veel speelgoed. Kraampjes met papieren kerstklokken en glimmende kerstballen. Kraampjes met kerstmannen van chocola en zuurstokken.
'Mamma, een kerststal', zegt Sanne. Ze trekt mamma en pappa ernaar toe.
'Wat leuk', zegt mamma. Er staan herders, een os en een ezel. In een kribbe ligt een babypop. Ernaast staan Jozef en Maria.
'Het lijkt net een echte baby', zegt Sanne.
'Die pop moet het kindje Jezus voorstellen', zegt mamma.
'Ik vind het kindje Jezus lief', zegt Sanne.
'Het kindje Jezus vindt jou ook lief', zegt mamma.
'Kom, we gaan weer verder. Sanne wil denk ik graag naar de Kerstman', zegt pappa.
'Jaaa! Ik heb een tekening gemaakt voor de Kerstman', zegt Sanne.
Ze gaan het kersthuis binnen en moeten in de rij staan. Er zijn een heleboel andere kinderen. Die willen ook een tekening aan de Kerstman geven.
Eindelijk is Sanne aan de beurt. De Kerstman heeft een grote zilveren baard. Van onder zijn kleine brilletje kijkt hij Sanne vriendelijk aan.
'Zo, zo, daar hebben we Sanne. Ik herkende je meteen'. Sanne glundert en geeft de tekening.
'Je hebt mij prachtig getekend. Op de tekening zie ik er jonger uit', zegt hij.
'Heb je een verlanglijstje?'
'Ja, die heeft mamma voor mij geschreven'.
'Die mag je straks in de grote rode brievenbus doen voor het kersthuis. Dag Sanne, tot volgend jaar'. De Kerstman geeft Sanne een hand.
Buiten stopt Sanne haar verlanglijstje in de bus. Die zit helemaal vol met alle verlanglijstjes van de kinderen.
'Zullen we nu naar de draaimolen gaan? Sanne wil vast wel een rondje draaien op zo'n mooi paard', zegt pappa.
'Pappa ook wel', zegt mamma en lacht.
'Ja hoor, ik ga samen met Sanne in de draaimolen', zegt pappa.
'Jaaa, dat vind ik leuk!' zegt Sanne.
Pappa koopt twee kaartjes. Sanne wordt op een paard getild. Pappa gaat achter Sanne zitten op een ander paard.
De draaimolen draait. De paarden schommelen heen en weer.
'Hop paardje hop!' roept pappa. Sanne moet lachen om die gekke pappa. Mamma staat aan de kant te zwaaien naar Sanne en pappa. Maar Sanne kan niet terugzwaaien. Ze moet de teugels goed vasthouden. Zo draaien ze een heleboel rondjes. Sanne is een beetje dronken als ze weer op de grond staat.
'Je hebt zwieberbenen', zegt mamma.
'Pappa ook', zegt Sanne.
'Ik heb trek in een oliebol', zegt pappa.
'Ik wil ook een oliebol. Met krenten', zegt Sanne. Mamma koopt bij een oliebollenkraam drie grote oliebollen. De mevrouw achter de toonbank gooit er een heleboel poedersuiker overheen.
Met z'n drieën staan ze te smullen. De poedersuiker zit op de jas van mamma, pappa en Sanne.
'Het heeft gesneeuwd', zegt Sanne.
'De lekkerste sneeuw die ik ooit heb geproefd', zegt pappa.
'Misschien hebben we met Kerstmis wel echte sneeuw. Dat zou leuk zijn', zegt mamma.
'Dan ga ik sneeuwballen gooien en een sneeuwpop maken', zegt Sanne.
'Nou, wie weet. Maar nu gaan we naar huis. Het is al laat. Kinderbedtijd', zegt mamma.

©Anne de Vries-Neuteboom

maandag 6 december 2010

De Tweeling.( Een Kerstverhaal.)

De Tweeling.
Een Kerstverhaal.

Het is al weer vijf jaar geleden, dat het gebeurde. Maar Ria weet het nog precies.
Ze logeerde toen in de Kerstvakantie met haar tweelingzusje Pia bij hun oma en opa.
Toen de logeerpartij bijna voorbij was, was Pia één dag eerder naar huis gegaan, met haar moeder, omdat  ze zo graag nog naar een verjaardagsfeestje van een vriendje wilde. Opa zou Ria de volgende dag wel thuis brengen.
Maar onderweg was er met die reis van haar zusje en haar moeder iets helemaal fout gegaan. Wat er precies was gebeurd, had Ria nooit gehoord. Wel wist ze, dat de auto tweemaal over de kop was geslagen en meteen daarop in brand was gevlogen. Haar moeder en haar zusje had Ria nooit meer terug gezien. Ze waren ook niet begraven, omdat er helemaal niets van was overgebleven.
En zo woonde Ria samen met haar vader in het soms wel erg lege huis. O, ze ging gewoon naar school en ze had veel vrienden en vriendinnen. Ria was heus geen droevig meisje, dat de hele dag maar liep te huilen om haar zusje. Maar ze miste Pia wel! Misschien zelfs nog wel meer, dan haar moeder. Haar vader had twee jaar geleden een nieuwe vrouw gevonden en Ria vond haar heel erg lief. Bijna net zo lief als haar eigen moeder. Ze kon ook lekker koken en dat was wel fijn, want in de jaren, dat haar vader het eten had klaargemaakt was er wel eens iets goed mis gegaan! Een goede kok zou haar vader wel nooit worden.
Maar nu was het weer bijna Kerstmis. Vandaag was de laatste schooldag en morgen zouden haar vader, haar nieuwe moeder en zijzelf naar haar opa en oma gaan. Elke keer, als Ria die reis maakte, moest ze even naar de plaats kijken, waar Pia en haar moeder verongelukt waren. Morgen zou ze dat vast en zeker weer doen!

De volgende dag gingen ze in het begin van de middag op weg. Het was mooi, helder weer en er werd geen sneeuw verwacht. Een witte Kerstmis zat er ook dit jaar weer niet in!
Toen ze halverwege waren, stopte vader even om naar de plek te kijken waar zijn vrouw en zijn ene dochtertje waren verongelukt. Je kon er natuurlijk niets meer van zien, maar toch kon ook papa het niet laten  om er even stil te staan.
De reis ging verder. Maar erg ver kwamen ze niet! Na vijf minuten begon de motor van de auto een beetje te stotteren en even later stopte hij helemaal. Wat papa ook probeerde, er was geen beweging meer in te krijgen. Even verderop was een paadje en aan het einde daarvan stond een huis. “Ik ga daar even de wegenwacht bellen!”, zei papa. “Mag ik mee?”, vroeg Ria.
Natuurlijk vond papa dat goed. En terwijl zijn vrouw op de auto paste, gingen papa en Ria op weg naar het huisje.
Toen ze er aan belden, deed een oude vrouw meteen de deur open. “Ach, mevrouw”, zei papa, “mogen we bij U even de wegenwacht bellen?”. Maar gek genoeg gaf de vrouw niet meteen antwoord! Ze staarde Ria aan, alsof ze een spook zag! Toen zuchtte ze eens diep en zei ze: “Natuurlijk meneer, ga uw gang. Het toestel staat daar, in de kamer!”.
Terwijl papa de wegenwacht belde, keek de oude vrouw nog eens goed naar Ria. Papa kwam opgewekt terug uit de huiskamer. “Hij komt er zo aan!”, riep hij.

De vrouw zie tegen vader: “Ik zou u zo graag iets laten zien. Hebt U tijd genoeg om even met me naar de buren te lopen. Het duurt niet lang, hoor!”. Vader was natuurlijk nieuwsgierig, wat die vrouw hem wilde laten zien. Ria had ook wel gemerkt, dat die oude vrouw haar wat vreemd had aangekeken en dus wilde zij ook wel graag weten, wat die vrouw hen wilde laten zien.
Na vijf minuten stonden ze voor de deur van het huis van die buren. De vrouw belde aan en nu deed een man de deur open. Hij keek even naar Ria en meteen werd hij zo wit als een laken!
Maar voor papa daar wat van kon zeggen hoorden ze opeens een meisjesstem: “Wie is daar, papa?”. Het meisje liep naar de voordeur toe en toen zagen Ria en het meisje elkaar. Het meisje zag er precies eender uit als Ria. “Hoe heet jij?”, vroeg Ria. “Ik heet Maartje!”,  zei ze.
Ria vroeg opeens aan Maartje: “Wil je je rechtermouw eens omhoog doen?”. Maartje deed het meteen en op haar bovenarm zag je een litteken. “Maartje, volgens mij ben jij mijn zusje Pia!” zei Ria. Pia is, toen ze klein was op een dag in het prikkeldraad gevallen en daar had ze zo’n litteken van!”.
Haar vader keek de twee meisjes eens aan. Ze leken sprekend op elkaar. En dan nog dat litteken! Maar hoe kon dat nou toch? Nu stapte de “vader” van Maartje naar voren. Hij vertelde, hoe Maartje in zijn gezin was gekomen: “Vijf jaar geleden, ook rond Kerstmis, was er een auto-ongeluk hier vlak bij geweest. Ik had de klap gehoord maar ik ben toen niet gaan kijken. Er was al gauw een politiewagen in de buurt en een ziekenauto. De volgende dag liep ik door het weiland toen ik opeens een geluid in de struiken hoorde. Ik ben er op af gelopen en daar lag een meisje. Ze mankeerde niet veel. Ze had alleen een zere schouder en ik heb haar mee naar huis genomen. Ze wist zich niets meer van het ongeluk te herinneren. Maar ze wist ook niet meer, wie ze was! Mijn vrouw en ik hebben haar toen maar Maartje genoemd omdat we dat wel een leuke naam vonden.”.
“Maar hebt u dan nooit geprobeerd om de echte ouders te vinden?’, vroeg vader. “Ja hoor,” antwoordde de man. “ik heb een advertentie geplaatst in de krant hier in de buurt. Maartje is zelfs nog op de televisie geweest, maar niemand heeft gereageerd!”.
Ria’s papa begreep het nu wel. Na het ongeluk had hij geen krant ingezien en geen televisieprogramma gevolgd! Iedereen was er nu wel van overtuigd, dat Maartje eigenlijk Pia heette en dat Ria haar zusje had teruggevonden!
“Ga je met mee eens mee naar ons huis?”, vroeg Ria. Dat wilde Pia wel en in plaats van een rit naar opa en oma werd het een terugrit naar huis. Vroeger hadden Ria en Pia elk een eigen slaapkamer gehad en aan die van Pia was nooit wat veranderd. Samen met haar zusje liep Pia naar boven toe. Ze deed de deur van haar slaapkamer open en wat er toen gebeurde!
Ze stormde op haar bed af, pakte een eekhoornknuffel van het bed op en riep: “Ik heb mijn Elonkie weer terug!”.
Nu wist zelfs Pia zeker, dat ze weer echt thuis was gekomen. Met vader zijn ze de volgende dag toch nog maar oma en opa gegaan. Die herkende Pia nu ook meteen!
Ja, hun moeder hadden ze niet teruggekregen, maar Ria had wel haar zusje weer terug en samen met hun nieuwe moeder vierden ze toch nog een heel fijn Kerstfeest!

Bron: De verhaaltjesopa 

zondag 5 december 2010

Pret op de schaatsbaan

Pret op de schaatsbaan


'Hebben we alles?' vraagt mamma. Sanne is al naar de voordeur gerend. Ze kan niet langer meer wachten. Vanmiddag gaan ze naar de schaatsbaan. Ze heeft een warm jack aan, een wollen muts en handschoenen. Het vriest buiten. Brrr het is koud.

Bij de schaatsbaan is het druk. Ze moeten in de rij staan om twee kaartjes te kopen. Eindelijk zijn ze aan de beurt en gaan naar binnen. Op de schaatsbaan zien ze iedereen door elkaar schaatsen. Jongens, meisjes en grote mensen. Sanne schrikt als een meisje op haar billen valt. Maar gelukkig ze staat weer snel op en lacht.
'Kom, hier is een mooi plekje. Ik bind je schaatsen aan', zegt mamma. Sanne heeft nieuwe kinderschaatsen met ijzertjes eronder. Mamma doet ook haar schaatsschoenen aan. Mamma pakt Sanne bij de hand. Heel voorzichtig zet Sanne een stapje. Het ijs is glad. Bijna gaat ze onderuit. Maar mamma heeft haar stevig vast.
'Kom maar, nog een stapje'. Sanne probeert het weer. Oeps! Ze glijdt uit en valt op haar billen. Mamma tilt haar op.
'Zo gaat het niet. We vragen een rekje. Kijk daar gaat een ander kindje met een rekje', zegt mamma. Sanne kijkt en roept: 'Mamma, dat is Jasper!'
'Je hebt gelijk. Dat is Jasper. En daar is Jaspers moeder'.
'Jasper, ik kan schaatsen!' schreeuwt Sanne. Jasper hoort Sanne niet. Zijn oren zitten in een dikke muts.
'Ik ga gauw een rekje voor je halen. Dan schaatsen we naar Jasper toe', zegt mamma. Sanne zit aan de kant en zwaait naar Jasper en zijn moeder. Maar ze zien Sanne niet en verdwijnen tussen de mensen.
'Zo, kijk eens wat een mooi rekje. Ga er maar achter staan en dan zal ik je duwen', zegt mamma. Zo gaat het veel beter. Sanne glijdt over het ijs. Mamma schaatst harder en harder. Sanne lacht van plezier. Nu zijn ze vlak achter Jasper en zijn moeder.
'Jasper, wij schaatsen ook!' schreeuwt Sanne. Jaspers moeder kijkt achterom en stopt.
'Hé wat leuk', zegt ze. Jasper ziet Sanne en lacht.
'Nou kunnen we gezellig met z'n allen schaatsen', zegt Jaspers moeder.
'Ik wil racen', zegt Jasper.
'Ik ook', zegt Sanne.
'We maken er een wedstrijd van. We schaatsen een rondje. En wie er het eerst bij de finish is heeft gewonnen', zegt Sannes moeder.
'Eén, twee, drie, nu!' roept Sannes moeder. Naast elkaar glijden de rekjes over het ijs. Harder en harder schaatsen de beide mamma's. Jasper en Sanne hebben rode wangen van plezier. Ze hoeven niet zelf te schaatsen. Ze worden geduwd.
'Aan de kant!' roepen de beide mamma's tegen een meneer. De meneer kijkt boos en roept: 'Het is hier geen racebaan!'
'Welles!' roept Jasper. De boze meneer schudt met zijn hoofd.
Ze zijn nu bijna bij de finish. Jasper en zijn moeder gaan winnen. Sanne roept: 'Mamma, je moet harder!' Sannes moeder schaatst zo hard als ze kan. Ze hijgt en hijgt.
'Mamma, harder, harder!' schreeuwt Sanne. Ja hoor, het lukt Sannes moeder ze in te halen. De beide mamma's schaatsen nu naast elkaar. Jasper roept: 'Wij gaan winnen!' 'Wij gaan winnen!' schreeuwt Sanne. De mamma's gaan over de finish.
'We zijn gelijk. We moeten nog een keer racen', zegt Jasper. De mamma's lachen. Ze vinden het wel genoeg voor vandaag.
'We gaan gezellig wat drinken. Dat hebben we wel verdiend', zegt Sannes moeder.



©Anne de Vries-Neuteboom

De sneeuwman

De sneeuwman
Een vertelling van Hans Christian Andersen over vergankelijkheid
De sneeuwman"Het kraakt in me, zo lekker koud is het!" zei de sneeuwman. "De wind kan zo bijten dat er leven in je komt. En wat staart dat starende ding daar!" Hij bedoelde de zon, die net onder aan het gaan was. "Die krijgt me heus niet aan het knipperen, ik hou alle stukjes en beetjes wel bij elkaar." Hij had twee driehoekige stukjes dakpan als ogen. Zijn mond was een brokstuk van een oude hark, daarom had hij ook tanden.

Hij was geboren onder hoerageroep van de jongens, begroet door de klank van belletjes en het klappen van de zweep van sleeën.

De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, helder en mooi aan de blauwe hemel. "Daar heb je haar weer van een andere kant," zei de sneeuwman. Hij dacht dat de zon weer te voorschijn kwam. "Ik heb haar het staren afgeleerd. Ze mag wel licht blijven geven, want dan kan ik mezelf zien. Als ik maar wist wat je moest doen om van je plaats te komen. Ik wil zo graag van mijn plaats komen. Als ik dat kon, zou ik op het ijs gaan glijden, zoals ik de jongens heb zien doen; maar ik kan niet hardlopen."

"Weg, weg!" kefte de oude kettinghond. Hij was een beetje hees, al sinds hij kamerhond was geweest en bij de kachel had gelegen. "De zon zal je wel leren hardlopen. Dat heb ik vorig jaar aan je voorganger gezien en ook aan zijn voorganger. Weg, weg zijn ze allemaal."

"Ik begrijp je niet, vriend," zei de sneeuwman. "Moet dat ding daarboven me leren hardlopen?" Hij bedoelde de maan. "Ze liep daarnet inderdaad hard weg, toen ik strak naar haar keek, maar nu komt ze van een andere kant weer aansluipen."

"Jij weet ook niets," zei de kettinghond, "maar je bent ook nog maar net in elkaar gezet. Wat je nu ziet, wordt maan genoemd, maar wat wegging, was de zon. Die komt morgen weer en die zal je wel leren lopen, recht de sloot in. We krijgen gauw een weersverandering, dat merk ik aan mijn linkerachterpoot, die trekt. Er is ander weer op til."

"Ik begrijp hem niet," zei de sneeuwman, "maar ik heb het gevoel dat hij iets onaangenaams zegt. Maar die ene die stond te staren en toen onderging en die hij zon noemt, dat was ook geen vriendin van me, daar heb ik zo'n gevoel van."

"Weg, weg," zei de kettinghond, liep drie rondjes om zichzelf heen en ging toen zijn hok in om te slapen. Er kwam echt ander weer aan. In de ochtend bedekte een dichte, klamme mist het hele gebied.

Toen het licht werd, ging het waaien en de wind was ijzig koud. De vorst nam bezit van alles. Maar wat een schouwspel toen de zon opkwam! Alle bomen en struiken waren bedekt met rijp; het leek wel een bos vol witte koralen, het leek alsof alle takken met stralend witte bloemen waren bedekt. De oneindig vele, fijne vertakkingen, die je 's zomers door de bladeren niet kunt zien, kwamen nu één voor één te voorschijn. Het leek wel kant, zo stralend wit alsof er uit iedere tak een witte glans straalde. De treurberk bewoog in de wind, er zat leven in, net als in de bomen 's zomers. Wat een weergaloze pracht! En toen de zon ging schijnen, o, wat fonkelde alles, alsof het met diamantstof was bestrooid. Grote diamanten glinsterden op de sneeuwlaag op de grond. Je kon ook denken dat er ontelbare kaarsjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf.

"Wat een weergaloze pracht," zei een jong meisje dat samen met een jonge man de tuin inkwam en precies bij de sneeuwman bleef staan om naar de schitterende bomen te kijken. "Zo mooi is het in de zomer niet," zei ze en haar ogen straalden. "En zo'n type heb je dan al helemaal niet," zei de jonge man en hij wees naar de sneeuwman. "Dat is een mooie!" Het jonge meisje lachte, knikte naar de sneeuwman en danste toen met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte alsof ze over stijfsel liepen.

"Wie waren dat, die twee?" vroeg de sneeuwman aan de kettinghond. "Jij bent hier langer dan ik; ken jij ze?"

"Zeker," antwoordde de kettinghond. "Die heeft me nog geaaid en me een been gegeven om op te knagen. Die bijt ik heus niet!"

"Maar wat moeten ze nu voorstellen?" vroeg de sneeuwman.

"Geliefden!" gromde de kettinghond. "Die gaan samen in een hok wonen en aan één been knagen. Weg, weg!"

"Hebben die twee evenveel te zeggen als jij en ik?" vroeg de sneeuwman.

"Die horen bij de bazen," zei de kettinghond. "Je weet inderdaad echt weinig, als je van gisteren bent. Dat merk ik aan jou. Ik heb de leeftijd des verstands bereikt, ik ken iedereen hier op het landgoed. En ik heb tijden meegemaakt dat ik niet in de kou aan de ketting stond. Weg, weg!" "

"De kou is heerlijk!" zei de sneeuwman. "Vertel nou, maar niet met je ketting rammelen, want dan ratelt het in me!"

"Weg, weg," kefte de kettinghond. "Een welp ben ik geweest, heel snoezig, zeiden ze, toen ik binnen in het landhuis op een fluwelen kussen lag, of op schoot bij de grote baas; toen ik werd gezoend en mijn pootjes met een geborduurd zakdoekje werden afgeveegd. Ze noemden me 'knuffeltje' en 'honneponnetje', maar toen werd ik hun te groot en gaven ze me aan de huishoudster. Zo kwam ik in de kelder terecht. Je kunt er naar binnen kijken, vanwaar je staat. Je kijkt recht in de kamer waar ik de baas ben geweest, want dat was ik bij de huishoudster. Het was weliswaar niet zo deftig als boven, maar wel lekkerder. Ik werd niet geknuffeld en door de kinderen rondgesleept, zoals boven. Ik had even goed te eten als eerst en veel meer. Ik had een eigen kussen en er was een kachel en dat is in deze tijd het heerlijkste dat er is! Ik kroop er helemaal onder, zodat ik weg was. Van die kachel droom ik nog steeds. Weg, weg!"

"Ziet een kachel er zo mooi uit?" vroeg de sneeuwman. "Lijkt ze op mij?"

"Ze is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is ze. Ze heeft een lange hals van koper. Ze eet brandhout, tot de vlammen ervan uit haar mond slaan. Je moet ernaast gaan liggen of er vlak onder, eindeloos lekker is dat! Je moet haar door het raam kunnen zien, waar jij staat!"

De sneeuwman keek en zag inderdaad een zwart glimmend ding staan met een koperen trommel. Het vuur vlamde op door het ruitje. Het werd de sneeuwman heel vreemd te moede. Hij had een gevoel dat hij zelf niet helemaal begreep. Er kwam iets over hem wat hij niet kende, maar wat de mensen wel kennen, als ze niet van ijs zijn.

"Waarom heb je haar verlaten?" vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat ze van het vrouwelijk geslacht was. "Hoe kon je zo'n plek verlaten?"

"Ik moest wel," zei de kettinghond. "Ze hebben me eruit gegooid en me hier aan de ketting gelegd. Ik had de jongste jonker in zijn been gebeten, want hij had het been van me afgepakt waar ik op aan het knagen was. Been om been, vind ik. Maar dat namen ze me kwalijk en vanaf die dag sta ik aan de ketting en ben ik mijn heldere stem kwijt. Luister maar hoe hees ik ben. Weg, weg, zo liep dat af."

De sneeuwman luisterde al niet meer. Hij keek maar steeds bij de huishoudster de kelder in, haar kamer in, waar de kachel op haar vier ijzeren poten stond, net zo groot als de sneeuwman zelf. "Het kraakt zo raar in me," zei hij. "Zou ik daar ooit binnen mogen? Dat is toch een onschuldige wens en onze onschuldige wensen moeten toch in vervulling kunnen gaan. Het is mijn hoogste wens, mijn enige wens en het zou bijna onrechtvaardig zijn als die niet in vervulling ging. Ik moet naar binnen, ik moet tegen haar aanleunen, al moet ik het raam ervoor inslaan."

"Jij komt daar nooit binnen," zei de kettinghond, "en als je bij de kachel kwam, dan was je weg, weg!"

"Ik ben al zo goed als weg," zei de sneeuwman, "ik geloof dat ik breek!" De hele dag stond de sneeuwman naar binnen te kijken. In de schemering zag de kamer er nog uitnodigender uit. Er kwam zo'n zacht schijnsel van de kachel, zo zacht als de maan niet kan schijnen en ook de zon niet, zoals alleen kachels kunnen schijnen, als er iets in zit. Als de deur openging, schoot de vlam op, dat was zo haar gewoonte. Er kwam een blos op het witte gezicht van de sneeuwman. Er kwam ook een rode gloed op zijn borst. "Ik hou het niet uit!" zei hij. "Dat tong uitsteken staat haar zo goed!"

De nacht was heel lang, maar niet voor de sneeuwman. Die stond in zijn eigen, mooie gedachten verzonken en die vroren dat ze kraakten.

's Morgens waren de kelderramen dichtgevroren. Er stonden de mooiste ijsbloemen op die een sneeuwman maar kon verlangen, maar ze onttrokken de kachel aan het oog. De ramen wilden maar niet ontdooien, hij zag haar niet. Het kraakte en het piepte, echt van die vorst die een sneeuwman plezier zou moeten doen, maar hij had geen plezier. Hij had zich gelukkig kunnen en moeten voelen, maar hij was niet gelukkig, hij had kachelverlangen.

"Wat een erge ziekte voor een sneeuwman," zei de kettinghond. "Daar heb ik ook aan geleden, maar ik ben eroverheen gekomen, weg, weg! Er komt ander weer aan."

En er kwam ander weer aan. Het ging dooien.

De dooi nam toe en de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet en dat is een veeg teken.

Op een ochtend viel hij om. Er stak een soort bezemsteel de lucht in op de plek waar hij had gestaan; daar hadden de jongens hem omheen gebouwd. "Nu begrijp ik zijn verlangen," zei de kettinghond. "De sneeuwman had een kachelschraper in zijn lijf. Die heeft zich in hem bewogen. Maar nu is het voorbij. Weg, weg!"

Algauw was ook de winter voorbij. "Weg, weg!" kefte de kettinghond, maar de meisjes op het landgoed zongen:
"Sneeuwklokje, fris en kuis,
ontspring,
Trek, wilg, je wollen wantjes aan.
Kom koekoek, leeuwerik, en zing,
Het voorjaar komt er nu al aan.
Ook ik zing mee, koekoek,
wiedewiet!
Kom zonnetje, zing ook je lied!"
En nu denkt niemand meer aan de sneeuwman.

maandag 29 november 2010

Op bezoek bij Sinterklaas

Op het plein staan een heleboel kinderen. Al die kinderen staan te wachten om Sinterklaas een hand te geven. Sanne staat er met haar moeder. De juf met haar nichtje. En ook Jasper staat met zijn vader en moeder vlakbij Sinterklaas in de rij. Jasper heeft een helm opgezet met een klep. De klep valt voor Jaspers hele gezicht. Jasper wil Sinterklaas wel een hand geven, maar hij mag Jasper niet zien. Jasper is een beetje bang voor Sinterklaas en Zwarte Piet. Op het plein staat een pietenkoor te zingen:



'Sinterklaas kapoentje,
gooi wat in mijn schoentje,
gooi wat in mijn laarsje,
dank je Sinterklaasje!'


Alle kinderen zingen mee, maar Jasper hoort het niet. Zijn oren zitten in de helm. Er lopen zwarte pieten rond op het plein. Ze geven pepernoten aan de kinderen. Een zwarte piet heeft Jasper gezien. Hij tikt op de helm van Jasper. Jasper verstopt zich achter pappa. De zwarte piet komt nu vlakbij Jasper. Hij tilt de klep op van de helm. De zwarte piet trekt een gek gezicht. Jasper moet lachen.
Sinterklaas is nu heel dichtbij. Er staan nog een paar kindjes voor Jasper. Pappa tilt de helm van Jasper een stukje omhoog.
'Wil je hem niet af doen? Sinterklaas wil je graag zien', vraagt pappa. Jasper schudt zijn hoofd van nee. Het pietenkoor zingt een ander Sinterklaasliedje:

'Sinterklaasje, bonne, bonne, bonne,
gooi wat in mijn lege, lege tonne,
gooi wat in de huizen,
wij knabbelen als muizen.'


Een paar pieten lopen op stelten en andere pieten lopen op hun handen. Dan is Jasper aan de beurt om Sinterklaas een hand te geven. Pappa duwt Jasper naar voren. Sinterklaas steekt zijn hand uit en Jasper steekt zijn hand in die van Sinterklaas. Sinterklaas zegt: 'Wat heb jij een mooie helm op'. Sinterklaas heeft niet in de gaten dat Jasper hem niet hoort.
'Het lijkt wel of hij mij niet hoort', zegt Sinterklaas.
'Dat komt door zijn helm', zegt pappa.
'Oh natuurlijk. Dat had ik moeten weten. Jasper is natuurlijk een beetje bang voor mij. Zo'n rare oude man met een witte pruik, snor en lange baard', zegt Sinterklaas. Zwarte Piet gaat op zijn handen staan. Jasper lacht en doet zijn helm af.
'Ben jij een autocoureur?' vraagt Sinterklaas.
'Neeee', zegt Jasper.
'Op zijn verlanglijstje staat wel een raceauto', zegt pappa.
'Oh daarom had jij een helm op. Je wilt van mij een raceauto hebben. Jij bent een slimme jongen', zegt Sinterklaas.
'Schrijf jij in het Grote Boek dat Jasper een raceauto wil, Hoofdpiet. Ik ben de laatste tijd wat vergeetachtig', zegt Sinterklaas. De Hoofdpiet begint meteen te schrijven.
'Nou dag, Jasper. Er wachten nog meer kindjes op mij', zegt Sinterklaas. Jasper is helemaal niet bang meer voor Sinterklaas en geeft hem nog een keer een hand.

©Anne de Vries-Neuteboom

donderdag 25 november 2010

Sinterklaas en Zwarte Piet op de Stoomboot.

Sinterklaas  en Zwarte Piet  op de Stoomboot.

Toen Sint Nicolaas een paar weken geleden in Enkhuizen aan land kwam, wist hij nog niet, wat voor avonturen hem nog te wachten stonden!
Wekenlang sjouwden alle Pieten door Nederland om overal kleine cadeautjes in de schoenen te stoppen. Andere Pieten waren de hele dag druk in de weer om al die pakjes voor 5 december in te pakken en de namen van de kinderen er op te schrijven. Ze hadden het zo druk en er waren zo veel pakjes weg te brengen, dat sommige kinderen al een week eerder de mand of de zak met pakjes kregen.
Maar nu was alles klaar! Het was 6 december, de dag na het grote feest. Alle pakjes waren bij de kinderen gebracht en nu kon de Sint met zijn Pieten weer terug naar het warme Spanje, weg van de Hollandse kou!
De stoomboot lag alweer klaar in de haven van Enkhuizen en de Sint was al aan boord. Hij zat in zijn werkkamer op het schip en toen hij een Piet langs hoorde lopen riep hij: “Hallo Piet, kom eens binnen!”
Piet stapte de kamer van Sint Nicolaas in. Die vroeg aan hem: “Heb jij de HoofdPiet de laatste tijd nog gezien?” “Nee,” antwoordde de Piet, “die is nog even de stad ingelopen om nog een paar dingen te kopen voor de terugreis, maar hij is nog steeds niet terug!”
Dat vond de Sint maar raar. De HoofdPiet wist toch, dat ze vandaag weg zouden varen. Wat kon er toch zijn gebeurd?

In een donkere kelder in een klein zijstraatje in Enkhuizen zat een vreemd stel bij elkaar. Drie mannen waren het. Twee mannen waren echte boeven. Snuf en Snuitje heetten ze. De derde had een prachtig pak aan. Het was de HoofdPiet! Hoe was die daar nou terechtgekomen? Piet was net uit een winkel gekomen, waar hij nog wat lekkere Nederlandse kaas had gekocht, toen er opeens twee kerels op hem af waren gekomen. Die hadden een zak over zijn hoofd gegooid  en hem dat zijstraatje in gesleurd. Snuf zei net tegen Piet: “Zo, en nu vertel jij ons maar eens heel vlug, waar aan boord de overgebleven pakjes zijn neergelegd!”. Piet zei, dat hij dat wel wist, maar dat hij het aan dat stelletje boeven nooit zou vertellen. Dat was wel dapper van die Piet, maar Snuf en Snuitje waren niet van plan hem dan maar te laten lopen. “Nou, goed”, zei Snuitje, “dan stoppen we jou in een donker hok en dan zie je Sinterklaas nooit meer!”

Ondertussen was de Sint toch wel erg ongerust geworden. Hij stuurde de boodschappenpiet naar de politie toe om te vragen of zij mee wilden helpen de HoofdPiet te zoeken. “Wat moest die Piet allemaal kopen?”, vroegen de agenten. Dat wist de boodschappenpiet wel, want hij had zelf een lijstje gemaakt. “Kaas, pindakaas, chocolade hagel, rookworst en boerenkool”, zei de boodschappenpiet. Hij vertelde er meteen bij, dat Piet bijna alles haalde bij Albert Heijn, maar dat de kaas uit een klein kaaswinkeltje moest komen.
De agenten gingen op pad. Eerst gingen ze naar Albert Heijn. Daar wist een meisje aan de kassa nog wel, dat de Hoofdpiet daar was geweest, maar wat hij daarna gedaan had, dat wist ze niet. Toen liepen ze naar de kaasboer. Buiten, voor de deur van de kaaswinkel stonden een paar mensen met elkaar te praten. Een agent vroeg: “Hebben jullie misschien een zwarte Piet gezien?” Nee, niet een zwarte Piet, maar wel wat anders. “Wat dan?”, vroeg de agent weer. “Nou, we zagen zoiets geks! Hier vlak bij werd een man in een vreemde blauw-rode korte broek naar binnen gesleurd! Hij had een zak over zijn hoofd!”
“Weten jullie welk huis hij binnen ging?”, vroegen de twee agenten tegelijk. “Ja, hoor, het was dat huis daar met de smerige vlekken op de deur!”


De agenten stapten op het huis af. “Doe open!”, schreeuwde de kleinste. De grootste agent schopte met zijn schoenen tegen de deur aan. De gammele deur sloeg open en de agenten liepen het huis in. Opeens hoorden ze iemand roepen: “Ik vertel toch niet waar die pakjes zijn!” Toen wisten de agenten genoeg. Ze schopten nog een deur open en daar waren Snuf en Snuitje en Zwarte Piet. Piet was al vastgebonden, die werd gauw losgemaakt. De twee boeven kregen handboeien om en werden naar de gevangenis gebracht. Toen Piet naar zijn boodschappen keek, zag hij, dat de twee schurken de halve kaas hadden opgegeten. Hij ging weer naar de kaasboer toe, die zo blij was, dat alles goed was afgelopen, dat Piet helemaal voor niks een nieuwe kaas mee kreeg. Met alle boodschappen (de boodschappenpiet hielp dragen) kwamen ze weer bij de Sint op de Stoomboot. Een half uur later werd het anker gelicht en voer de boot de haven uit. Op weg naar het paleis van de Sint in Spanje!

Bron: De verhaaltjesopa