Spoken zijn soms heel gemene krengetjes. Zo laten ze deuren piepen, midden in de nacht, zodat je bleek van schrik overeind schiet in je bed. Ook kunnen ze het geluid van rammelende kettingen nadoen. Nou, daar kan je ook van schrikken. Wat spoken ook goed kunnen, is dwars door een muur heenlopen! Dat moesten wij eigenlijk ook kunnen. Hoefde je nooit een deur open te maken!
Eigenlijk willen spoken niets liever doen, dan mensen aan het schrikken brengen. Dat wordt jonge spookjes zo ook geleerd. “Denk er aan”, zeggen de spokenvader of -moeder, “Als je een hele dag geen mensen hebt laten schrikken, dan krijg je aan het einde van de dag een flink pak slaag op je spokenbroek!”
Nou woonde er ergens in Malden een gezin met een papa, een mama, een jongen en een meisje. De jongen heette Guus en het meisje Petra. Volgens mij heb ik die namen wel eens meer gehoord! In het huis van die mensen woonde een spokenfamilie. Ook een vader en een moeder, maar ze hadden maar één zoontje. Die heette Caspar. Papa spook en mama spook waren eigenlijk helemaal niet zo blij met Caspar. Weet je wat er aan de hand was? Caspar hield er helemaal niet van om mensen te plagen. Hij vond mensen eigenlijk wel aardig. Vooral Petra was zo’n leuk kind, vond hij. Maar van zijn spokenouders mocht hij mensen niet aardig vinden. Hij moest rare kreten slaken en de mensen bang maken. Hij moest geluiden maken alsof hij met oude, roestige kettingen aan het slepen was! Maar dat wilde hij helemaal niet... .
En steeds waren er daarom grote problemen. De laatste keer kwam dat, omdat hij zag, dat Petra vreselijk schrok van een grote wesp, die steeds om haar hoofd zoemde. Caspar had zich onzichtbaar gemaakt, ook voor de wesp. En zo wist hij de wesp te pakken te krijgen. Met zijn blote spokenhanden! Hij schoot er helemaal mee naar de andere kant van Malden. Daar liet hij de wesp weer los, die vrolijk verder zoemde. Toen ging hij weer terug naar Guus en Petra.
Maar o wee, daar stonden zijn vader en moeder al op hem te wachten. “Waar was jij al die tijd?”, vroegen ze Caspar. “Oh”, zei die, “Ik heb even een wesp uitgelaten”. “Maar waarom deed je dat?”, vroeg papa spook. “Nou, zo maar”, zei Caspar.
En toen gebeurde het weer voor de zoveelste keer (dat rijmt ook nog!). Papa spook pakte Caspar beet en legde hem over zijn knie. En daar kreeg dat arme spokenjongentje toch een pak slaag! Zijn spokenbilletjes zagen helemaal grijs. Spoken hebben geen bloed, dus die kunnen geen rode billen krijgen en ook geen blauwe.
En als dat nou de eerste keer was... . Maar het was hem al zo vaak overkomen. Was hij maar een mens! Dan was hij van al die ellende af!
Maar ja, hoe kan een spookje nou ooit een mens worden? Niet bij een spokendokter, maar ook niet bij een mensendokter. Misschien dat een heks of een tovenaar zou kunnen helpen. Maar waar vond je die zo gauw?
Toch ging Caspar eens wat beter opletten. Overal waar hij kwam hield hij zijn ogen en zijn oren goed open. En op een dag zweefde hij wat door het winkelcentrum in Malden, toen hij twee oude mensen op een bankje met elkaar hoorden praten. De oudste man zei: “Gisteren kwam ik Kees nog tegen. Die arme kerel had de laatste tijd toch zo’n last van zijn rug. En weet je wat? Nou is hij vorige week bij een tovenaar geweest en die heeft hem helemaal genezen!”
“Waar woonde die tovenaar?”, vroeg de andere man. “Nou, in een huisje in het bos”, zei de eerste man weer. “Vroeger woonde daar ook al zo’n wonderlijk vrouwtje!”
Het spookje wist genoeg. Dat huisje meende hij wel te kennen. Als een bliksemflits zo snel zweefde hij erheen. Hij maakte zichzelf zichtbaar, zodat hij er een beetje als een wolkachtig kereltje uitzag, en hij belde aan. De tovenaar - want dat die het was, dat zag je zo - deed open.
“Wat kan ik voor je doen, Caspar?” vroeg de tovenaar. “Hoe weet u mijn naam?”, vroeg Caspar. “O, ik weet bijna alles”, antwoordde de tovenaar, “maar vertel het me maar gauw”.
Caspar vertelde, dat hij zo graag een mens zou willen worden. “Nee”, zei de tovenaar, “dat kan niet! Maar ik weet wel wat anders. Ik zou je in een poesje kunnen veranderen.”
En zo kwam het, dat Petra de volgende dag een heel leuk poesje vond in de tuin. Ze was er vreselijk blij mee! En papa en mama spook waren hun zoontje kwijt. “Waar dat jong nou weer zit weet ik niet”, zei papa, “maar hij wilde toch al niet deugen. Het was nooit een goed spook geworden.”
Bron: De vehaaltjesopa