vrijdag 27 augustus 2010

De Piraten

De Piraten.

Nou zijn piraten natuurlijk niet echt leuke jongens. Ze proberen andere schepen te overvallen en alles wat van waarde is op dat schip te stelen! Niet leuk dus!
De piraten van dit verhaal zijn al net zo gemeen. Hun kapitein heet Jatmans en de stuurman is Grijpgraag. Als het verhaal begint vaart hun boot, De Kaper, op zee voor de kust van Spanje. Aan boord is iedereen druk in de weer. Het dek wordt geschrobd, zeilen worden gerepareerd en de stuurhut wordt van een nieuw verfje voorzien. Hoog in de mast, in het Kraaiennest, zit de uitkijk. Plotseling klinkt er een kreet van boven: ”Schip aan bakboord!”
Iedereen rent naar bakboord (zoals jullie natuurlijk weten de linkerkant van een boot) en ja hoor, heel in de verte zien ze een flinke boot. “Dat wordt vast een mooie buit”, denken ze. Lang­zaam komt hun slachtoffer dichterbij. Als de schepen elkaar op 10 meter genaderd zijn roept de kaperkapitein: ”Wij gaan jullie enteren! Wij zijn met meer mensen dan jullie, dus geef je maar meteen over!” De kapitein van de andere boot roept: “Jullie mogen de hele lading zo mee nemen!” Dat vinden de piraten raar. “Wat is jullie lading dan?”, vragen ze. Het antwoord komt met een bulderende lach: “Wij vervoeren mest om de woestijn wat vruchtbaarder te ma ken. Als jullie wat emmers hebben, mogen jullie best wat van die koeienpoep hebben!”
Nou, de kapers ruiken het al. “Wegwezen”, denken ze en zo snel als ze kunnen varen ze weg van het stinkende schip. Was dat even pech voor de piraten?
Die dag gebeurt er niets meer. De volgende dag om een uur of twee de uitkijk: “Boot aan stuurboord!” Met een verrekijker tuurt de kapitein naar de andere boot. Niet zo erg groot deze keer, maar misschien toch de moeite waard. De boot heette de “Volharding”. Een half uur later lagen de schepen weer vlak bij elkaar. “Wat willen jullie?”, vroeg de kapitein van de aangevallen boot. “Alles, wat maar geld waard is!”, riepen de piraten in koor. “Nou, daar zal je dan voor moeten vechten!”, was het antwoord.
De piraten pakten hun enterhaken en even later vlogen de touwen met de haken naar de andere boot toe. Van de zes haken kwamen er drie aan “Volharding” vast te zitten en als apen klommen er drie piraten naar boven. Daar stonden een stelletje matrozen al klaar om ze op te vangen. Met een bijl kapten ze de touwen één voor één door. De piraten vielen in zee en wer den er snel door hun makkers weer uitgevist. Inmiddels waren twee piraten met een klein bootje om het schip heen gevaren. Ze wilden het aan de andere kant aanvallen. Touwen suisden weer door de lucht, piraten klommen weer omhoog en even later stonden ze op het dek van de “Volharding”. Het was ze gelukt!
Één kaper slaagde er in de stuurman te pakken te nemen. Die werd met het entertouw aan de mast vastgebonden, voor de matrozen van de “Vol harding” er iets aan konden doen. Maar één matroos gaf een piraat een stevige duw met zijn schouder. De piraat verloor zijn evenwicht en stortte in het ruim van het schip. Dat was geladen met graan en hoe de piraat ook trapte, hij zakte steeds verder weg. De andere matrozen zagen dat. Hé, dat was een idee. Nu lieten ze de piraten achter elkaar aan boord komen. Daar werden ze snel met een zetje in het ruim geduwd en na een half uurtje was de strijd voorbij. Alle piraten, ook de kapitein, lagen te spartelen in het graan! Na elkaar werden ze opgehesen en stevig vastgebonden. Al gauw lagen er 11 pira ten en een piratenkapitein naast elkaar op het dek. Met een roeibootje werd het piratenschip opgehaald en naar de “Volharding” toegebracht. Met een stevige kabel werd de boot vastge maakt en de “Volharding” begon aan de sleep naar Pescara, de haven van bestemming. Natuur lijk kregen de piraten tijdens de zeereis voldoende te eten, al at de bemanning van de “Volhar ding” beter! Maar dat waren dan ook geen boeven!
Toen bereikten ze Pescara. Via de radio aan boord van het schip hadden ze laten weten, dat ze een stel piraten aan boord hadden. Toen ze afgemeerd waren kwam meteen de Italiaanse politie aan boord. Met boevenwagens werden de kapitein en zijn bemanning weggevoerd. De mannen van de “Volharding” kreeg voor hun vangst een heerlijk maaltje pizza aangeboden en elke man kreeg ook nog eens honderd gulden! De piraten verdwenen stilletjes in de gevangenis...
Bron: De verhaaltjesopa

dinsdag 24 augustus 2010

Een geheimzinnig beest in het Sparrenbos


Een geheimzinnig beest in het Sparrenbos


Jonas gooit de krant boos op tafel. Knut en Malin kijken verbaasd op van hun spelletje 'Kabouter-erger-je-niet'.
'Dat is nu al voor de zoveelste keer. Het vreemde beest heeft weer vernielingen aangericht in de kabouterboerderij', zegt Jonas.
'Wat voor vernielingen?' vraagt Knut.
'Hij heeft eieren gestolen uit het kippenhok en de bijenkasten omver gegooid. En de groenten zijn uit de grond gerukt. Hier lezen jullie zelf maar'. Knut pakt het Dagblad De Rode Muts op en leest. Hij geeft de krant na het artikel gelezen te hebben door aan Malin, die van kwaadheid begint te stampvoeten.
'We moeten hem op heterdaad betrappen. Hij zal zijn straf niet ontlopen', zegt Knut en slaat met zijn vuist op tafel. De andere twee kabouters schrikken ervan.
Ze besluiten naar de kabouterboerderij te lopen om de vernielingen met eigen ogen te zien.

Bij de kabouterboerderij staren ze met open mond naar de ravage. De deur van het kippenhok ligt uit zijn scharnieren gerukt op de grond. In het gaas van de kippenren zitten grote gaten. In de groententuin zijn de kroppen sla en kabouterworteltjes uit de grond gerukt. De bijenkasten liggen her en der verspreidt.
'Ieder moet voor zichzelf naar sporen zoeken. Misschien vinden we pootafdrukken of wat anders', zegt Jonas.

Nadat ze een poosje aan het zoeken zijn geeft Malin een brul: 'Hier zijn pootafdrukken!' De andere kabouters komen aangesneld.
In de buurt van de bijenkasten vinden ze een duidelijke pootafdruk.
'Het lijkt wel van een kat', zegt Knut. Jonas schudt zijn hoofd.
'Dat zou kunnen, maar we weten het niet zeker'. Ze zoeken nog een poosje verder, maar vinden verder niets.
'Misschien weet Meneer de Uil raad. Hij is de slimste vogel die ik ooit ontmoet heb', zegt Jonas.


Bij het boomhuis aangekomen van Meneer de Uil trekken ze aan een lang stuk touw. Bovenin de boom horen ze het rinkelen van een belletje. Na een minuutje verschijnt Meneer de Uil slaperig in de deuropening en kijkt naar beneden.
'Oh, zijn jullie het. Ik was net een uiltje aan het knappen'.
'Sorry dat we je storen, maar het is belangrijk', zegt Jonas.
'Zo, zo, dan is het altijd verstandig om mij te raadplegen. Kom maar even boven'. De drie kabouters klimmen de touwladder in naar het boomhuis.
'Nou vertel op'. Jonas neemt het woord en begint te vertellen. Over de vernielingen in de kabouterboerderij en de vreemde pootafdruk.
Meneer de Uil luistert aandachtig. Het is een poosje stil in het boomhuis. De kabouters zien de wenkbrauwen van Meneer de Uil driftig bewegen.
Ze schrikken als hij uitroept: 'Bij alle uileballen, ik weet het! Er woont een boskat in het Sparrenbos. Hij moet het zijn. Wie anders? Hij sluipt hier altijd verdacht rond. Het zal mij niks verbazen als hij het is. Je hebt aardige katten en valse katten en deze kat hoort bij de categorie vals'.
'Wat is categorie. Is dat de naam van de kat: goriekat of zoiets?' vraagt Jonas.
'Ha, ha, nee, nee, dat wil zeggen dat hij tot de soort valse katten behoort. Hij heeft mij een keer de stuipen op het lijf gejaagd. Hij klom zonder te bellen in mijn boomhut met dat enge harige lijf. En onuitgenodigd ging hij op mijn beste kussen liggen om daar een dutje te doen. De onbeschaamdheid! krast Meneer de Uil luid.

Terug in het dorp denken de drie kabouters na wat Meneer de Uil heeft gezegd.
'We gaan naar het Sparrenbos. Het is de enige manier om erachter te komen of Meneer de Uil gelijk heeft', zegt Jonas.

De zon staat hoog aan de hemel als de drie kabouters op pad gaan. Vliegjes en bijen zoemen om hen heen. In een sloot kwaakt een kikker een liedje. Ze steken dwars door een weiland. Boterbloemen en Margrietjes zwaaien met hun kopjes als groet. Maar de drie kabouters letten er niet op. Ze lopen driftig naar de rand van het Sparrenbos.

In het bos kijken ze oplettend om hen heen. Tussen de bomen en het struikgewas kan overal de boskat naar hen loeren. Ze zijn op hun hoede. Na een poosje gelopen te hebben ziet Jonas hoog in de boom iets wat op een hut lijkt.
'Wie weet woont die kat daar? zegt Jonas en wijst naar boven. Er is niets te horen dan het geritsel van bladeren en een koekoek heel in de verte. Knut pakt een steentje van de grond en gooit het in de richting van de boomhut. Er gebeurt niets.

'Ik ga een kijkje nemen', zegt Jonas. Hij klimt van tak tot tak naar de boomhut. Knut en Malin volgen hem met trillende kabouterbeentjes. In de boomhut is niets bijzonders te zien. Er ligt een hoopje verdroogde bladeren in een hoek. Hier en daar liggen plukken zwartgrijs haar.
'Er is wel een of ander beest hier geweest', zegt Knut en pakt een pluk haar van de grond.
'Laten we weggaan, straks komt dat beest terug', zegt Malin.
'Ach welnee, ik ben moe. Laten we hier even een dutje doen. Straks zoeken we weer verder naar die kat', zegt Jonas. En zo liggen de kabouters na een poosje luid te snurken. Ergens beneden tussen het struikgewas hoort een langharige kat het gesnurk. Hij richt zijn kop omhoog en kijkt naar de boomhut.

Jonas, Knut en Malin schrikken wakker van een luide schreeuw. Ze zitten meteen rechtop en staren met wijdopen verschrikte ogen midden in de kop van een woest uitziende kat.
'Wat moet dat hier!' buldert de boskat. De kabouters springen overeind en deinzen terug naar een hoek van de boomhut.
'We zijn op zoek naar een boskat die op de kabouterboerderij vernielingen heeft aangericht', stamelt Jonas en kijkt hem onderzoekend aan.
'Ja en hij steelt ons eten' zegt Knut.
'Nou, dan moeten jullie niet bij mij zijn. Ik breng geen vernielingen aan. Waarom zou ik. Ik heb het hier naar mijn zin in het bos. En er zijn voor mij genoeg dikke sappige veldmuisjes te vinden' en wijst naar zijn ronde buik.
'Maar er is een vreemd beest in het bos komen wonen. Sindsdien gebeuren er vervelende dingen. De andere bosbewoners hebben ook klachten. De eekhoorn mist een voorraad beukennootjes. Egels worden lastiggevallen. Het vervelende is dat hij geen vaste slaapplaats heeft. Elke keer als ik denk dat ik hem gevonden heb is hij al weer verdwenen', zegt de boskat.


De drie kabouters geloven de boskat. Hij ziet er ineens minder woest uit. Knut wil hem over zijn vacht aaien, maar vindt dat toch wel wat vrijpostig. Jonas krijgt zomaar een kopje van de kat.
'Wil je met ons meegaan op zoek naar dat vreemde beest?' vraagt Malin aan de boskat.
'Met alle genoegen. Samen staan we sterker. Dat rotbeest zullen we een lesje leren', zegt de boskat en blaast strijdlustig.

Met z'n vieren kijken ze achter iedere struik en in iedere boom. Maar nergens is er een spoor van het geheimzinnige beest.
'Een bruine vogel vraagt nieuwsgierig: 'Wat zijn jullie aan het doen?' en sluit zich bij hen aan.

Een eekhoorn die graag van avontuur houdt, wil ook mee en springt boven hun hoofden van de ene boom in de andere. Elke keer komt hij met de boodschap van: 'Ja, ik zie wat'. Maar telkens is het loos alarm.
Totdat Knut het zat wordt en schreeuwt: 'Hou daar toch eens mee op stomme eekhoorn. Je jaagt ons steeds de stuipen op het lijf'. Van kwaadheid gooit de eekhoorn een beukennoot naar Knut. Jonas en de boskat moeten ertussen komen om de ruziemakers tot bedaren te brengen.


Na een kwartier zoeken vinden ze een stukje papier dat aan een tak hangt. Jonas leest het woord: 'Ik' en verder niets. Een paar meter verder vinden ze een ander stukje papier met: 'ben'.
'Iemand houdt ons voor de gek', zegt de boskat.
'Zou weleens van dat geheimzinnige beest kunnen zijn', zegt Jonas.
'Ik vlieg vooruit', zegt de vogel.
'Ik spring in die boom daar. Misschien zie ik wat', zegt de eekhoorn.
'Laat me niet lachen', zegt Knut en kan nog net een beukennoot ontwijken.

Zo vinden ze nog drie andere stukjes papier met de woorden: 'een', 'gemene' en 'trol'.
Als ze het laatste stukje papier vinden met 'trol', horen ze gemeen lachen. Ze kijken met z'n allen naar boven en zien een groen uitziend beest met een gemene kop, een grote haardos en een staart. Uitdagend kijkt hij hen aan.
De boskat bedenkt zich geen ogenblik en klimt de boom in gevolgd door de eekhoorn. De trol springt van tak tot tak onder luid gelach. De bruine vogel fladdert wild boven hun hoofden.

De drie kabouters beneden volgen met ontzag de capriolen van de trol, de boskat en de eekhoorn.
Jonas schreeuwt: 'Grijp die trol!'
Knut: 'Trek hem aan z'n staart'!
Malin: 'Trek hem aan z'n lange neus!' Ze springen enthousiast op en neer en schreeuwen de longen uit hun lijfjes.

De trol laat zich niet makkelijk vangen. Hij weet zelfs naar een andere boom te springen. De boskat springt hem achterna. Hij misrekent zich en valt naar beneden. De kabouters rennen naar hem toe om hem op te vangen. Maar de boskat blijft met zijn voorpoten hangen aan een tak. Zijn lijf zwaait heen en weer. Gelukkig staat hij in een paar tellen weer met zijn vier poten balancerend op de tak. De drie kabouters beneden applaudiseren. Even maakt de boskat een buiging naar hen en rent vervolgens weer achter de trol aan.


De eekhoorn daagt de trol uit en probeert hem van de boskat weg te lokken. Als de trol even niet oplet sluipt de boskat heel stil naar het bovenste topje van de boom. En geruisloos laat hij zich zakken tot vlak boven de trol.
Met een lenige sprong springt hij bovenop de rug van de trol. De trol geeft een brul en probeert hem van zich af te schudden. Wild slaat hij met z'n poten in het rond. Maar de lange nagels van de boskat zitten stevig in de dikke huid van de trol. De eekhoorn springt van enthousiasme heen en weer bovenop de trollenkop. De trol danst van boosheid en pijn heen en weer. Hij verliest zijn evenwicht en valt naar beneden. De boskat met zich meesleurend.

Beneden kunnen de drie kabouters nog net op tijd opzij springen. Met een luide plof landt de trol op de bosgrond. Versuft door de val blijft hij liggen. De boskat is tijdens de val al van de trol afgesprongen.
Schoorvoetend komen de kabouters dichterbij. Plotseling gromt de trol en beweegt een poot. De kabouters schrikken hevig en deinzen achteruit. Maar na nog wat gerochel ligt de trol doodstil.
'Is hij dood?' vraagt Knut.
'Nee, hij is bewusteloos. Kijk maar. Hij blaast bubbeltjes van z'n trollensnot', zegt Malin. De kabouters trekken een vies gezicht.
Ze draaien de trol op z'n rug. Jonas pakt touw uit zijn rugzakje en met z'n drieën binden ze de poten van de trol vast.

Jonas, Knut en Malin slepen de trol naar het kabouterdorp. De boskat, de eekhoorn en de vogel gaan met hen mee.
De kabouters in het dorp kijken vreemd op als ze de stoet voorbij zien komen.
'Is dat groene beest de dader van de vernielingen?' vraagt een kabouter die net een pijpje zit te roken voor zijn huisje.
'Helemaal goed', zegt Jonas.

Meteen gaat het gerucht rond in het dorp dat de dader is gepakt. Het hele dorp is opgelucht. Het Dagblad De Rode Muts doet verslag van de heldendaad van Jonas, Knut, Malin. En niet te vergeten de boskat, de eekhoorn en de bruine vogel. Er staat een grote foto in de krant van de helden met de geboeide trol.

De kabouterkoning heeft beslist dat de trol een taakstraf krijgt. Hij moet onder toezicht van Jonas, Knut en Malin, de boskat, de eekhoorn en de bruine vogel alle vernielingen in de kabouterboerderij herstellen. Als dat gebeurd is mag de trol zich niet meer laten zien in het Sparrenbos.

De boskat vindt op een ochtend een brief in zijn boomhut. Hij maakt hem nieuwsgierig open en leest:

'Beste Meneer boskat, Ik vind het weliswaar nog steeds onbeschaamd om zo maar een dutje te komen doen in mijn boomhuis en nog wel op mijn beste kussen. Maar ik heb na langdurig nadenken besloten om het je te vergeven. Het is mij ter ore gekomen dat je je heldhaftig gedragen hebt en ik je valselijk beschuldigd heb. Hierbij nodig ik je uit om samen met mij een pijpje te roken. Vriendelijke uilengroeten van Meneer de Uil'.

Een week later is alles weer netjes op de kabouterboerderij. De trol is vertrokken met de staart tussen zijn benen. Uitgejoeld door de kabouters in het dorp. De rust is in het kabouterdorp teruggekeerd.


©Anne de Vries-Neuteboom

donderdag 19 augustus 2010

De Papegaai.

De Papegaai.

Ergens in een oud stadje in Nederland woon de een oude zeeman. Hij had wel 50 jaar over alle zeeën gevaren en altijd had er bij zijn kooi (want zo noem je het bed van een zeeman!) nog een kooi (maar dan een vogelkooi) gehangen. En in die kooi zat een grote rood-blauwe papegaai. Die papegaai was dus ook zo’n bereisde Roel (zo heet dat, Roel!). Het was een echt gezellig dier. Hij kon praten en lachen. Als de zeeman aan dek ging werken, nam hij de papegaai vaak mee naar buiten. Dat vond dat beest prachtig. Als iemand een leuke mop vertelde en alle ma trozen moes ten hard lachen, dan kon je de papegaai ook horen lachten. En nog wel een beetje harder dan die zeelui!
Nou was die oude zeeman heel erg oud, bijna 100 jaar, en op een dag werd de arme man niet meer wakker. Een vrouw, die af en toe kwam schoonmaken in zijn huisje, vond hem de vol gende morgen. Hij werd begraven op het kerkhof in het stadje waar hij de laatste jaren had gewoond.
Maar wat moesten ze nou met die papegaai beginnen. Zo’n beest moet toch verzorgd worden. Hij moet op tijd zijn voer krijgen en zijn kooi moet zo nu en dan worden schoongemaakt!
De werkster wilde het beest niet. Ze was een beetje bang voor de grote vogel. En zo kwam de papegaai op de rommelmarkt terecht. Al gauw kwam er een deftige dame voorbij. Ze zag de papegaai en vroeg aan de koopman: “Wat moet je voor dat beest hebben?” De koopman dacht: “Die deftige dame kan best wel wat missen.” Hij zei: “Honderd gulden.” De dame wilde nog weten of ze er voor die prijs ook de kooi bij kreeg. “Nee”, zei de verkoper, “daarvoor moet ik nog eens vijftig gulden hebben!” “Is dat niet wat veel?” vroeg de dame nog, maar de koopman zei: “Je moet hem niet kopen, je mag hem kopen, en dat is mijn prijs.” Gelukkig was de dame niet alleen deftig, maar ook erg rijk en ze betaalde de 150 gulden en nam de kooi met het beest mee naar huis. Dat was nog een hele vracht en ze was dan ook blij, dat ze weer thuis was. Ze liet zich in een stoel neerzakken en zuchtte: “Wat een zwaar beest was dat! Wat ben ik begon nen!”
Plotseling klonk er een stem: “Hé, Ouwe! Zit daar niet te suffen! Geef eens wat te eten!” De arme vrouw schrok zich een hoedje en met dat hoedje zag ze er nogal raar uit! “Wie praat daar?” vroeg ze. “Ik natuurlijk, sufferd!” antwoordde de papegaai. Toen zag ze pas, dat haar vogel ook nog praten kon. Ze gaf hem maar gauw wat zaden en een beetje water en het beest hield zijn snavel verder dicht.
‘s Avonds kreeg de vrouw visite. De burgemeester van het stadje en zijn vrouw waren op be zoek. Ze bewonderden de fraaie vogel en gingen koffie drinken, met een koekje erbij. De bur­gemeester liep met het koekje in zijn hand langs de kooi. Net toen hij nog een hap wilde nemen stak de papegaai zijn poot door de tralies en graaide het lekkers uit de hand van de burgemees­ter. Die riep: “Wat krijgen we nou!” De papegaai schreeuwde: “Jij niks ik een koekje!”
De deftige dame had natuurlijk nog wel een koekje voor de burgemeester. Even later schreeu de de papegaai: “Wie is die dikzak?” Nou moet je nog weten, dat de vrouw van de burgemees ter ontzettend dik was. Het mens viel bijna flauw van schrik! De deftige dame zei tegen de papegaai: “Morgen ga jij de deur uit?”, waarop de papegaai antwoordde: “Gooi die dikzak maar de deur uit!”
De burgemeester en zijn vrouw bleven niet lang. “O”, zei de papegaai zijn vrouwtje, “wat moet ik toch beginnen?” De papegaai had een goede oplossing gevonden. Hij zei: “Geef mij maar aan kinderen. Dat lijkt me veel leuker! Ouwe geit!”
Dat “geit” deed de deur dicht. De vrouw had er genoeg van. Zonde van die 150 gulden, dat wel, maar dit beest moest weg. Anders zouden al haar vriendinnen nooit meer op bezoek willen komen! Ze bracht het dier naar een school. “Willen jullie niet een papegaai hebben?” vroeg ze. Nou, de directeur van de school voelde er wel wat voor. “Zegt hij geen lelijke dingen?” vroeg hij nog. “Nee, hoor,” zei de vrouw, “bij mij tenminste niet!”
Op die school hebben ze nog jaren plezier van de vogel gehad. Hij was wel eens brutaal, maar dat vonden de kinderen wel leuk! En de papegaai, die leefde nog heel lang en gelukkig!

Bron: De verhaaltjesopa

woensdag 11 augustus 2010

Poekie Poes is ziek

Poekie Poes is ziek


'Poekie wil niet eten', zegt Sanne. Poekie ligt op de keukenstoel. Mamma loopt naar Poekie toe en aait zijn kopje.
'Kom Poekie je moet wat eten', zegt mamma. Poekie blijft stil liggen.
'Ik heb soms ook geen honger en Poekie ook niet', zegt Sanne. Mamma tilt Poekie op en voelt dat hij heel warm is.
'Ik denk dat Poekie ziek is', zegt mamma. Mamma legt Poekie in zijn mandje. Sanne gaat bij hem zitten en vindt hem heel zielig.
'Ik ga goed voor je zorgen', zegt Sanne en haalt een poppendekentje voor hem. Zorgzaam legt ze het dekentje op Poekie en stopt hem goed in.
'Zo lig je lekker', zegt Sanne. Ze gaat stil spelen in de kamer om Poekie niet te storen.
De volgende dag wil Poekie weer niet eten. Hij loopt heen en weer naar de kattenbak.
'We gaan vanmiddag naar de dierenarts', zegt mamma.
'Wat doet een dierenarts?' vraagt Sanne.
'Een dierenarts maakt alle dieren weer beter'.
'Ook de hamster van Jasper en het konijn van Thijs?'
'Ja, die ook'.
Bij de dierenarts moet mamma een nummer trekken. Mamma en Sanne gaan op de bank zitten. In de wachtkamer zitten een heleboel mensen. Een meneer met een hondje. Een mevrouw met een poezenmand op haar schoot. Een meisje met een doos met een konijn erin.
De zoemer gaat en mamma en Sanne zijn aan de beurt. Sanne geeft de dierenarts een hand. Mamma zet de poezenmand op tafel en maakt het deurtje open. Poekie wil niet uit zijn mand komen. De dierenarts trekt Poekie eruit aan zijn nekvel.
'Wat is er met de poes?' vraagt de dierenarts.
'Hij wil niet eten', zegt mamma. De dierenarts kijkt in Poekies bek en voelt aan zijn buik. Hij pakt een thermometer en doet het in Poekies poepertje. De dierenarts wacht even en haalt de thermometer er weer uit. Hij kijkt aandachtig op de thermometer.
'De poes heeft koorts', zegt de dierenarts. Poekie wordt weer in zijn mandje gedaan. De dierenarts schrijft een recept uit en geeft dat aan mamma.
'De poes moet 3x daags een pilletje. Na een paar dagen is hij vast weer beter', zegt de dierenarts. Sanne en mamma geven de dierenarts een hand en gaan weer naar huis.
Als ze weer thuis zijn legt mamma Poekie in zijn mandje. Sanne zorgt heel goed voor Poekie. Al na een dag gaat Poekie eten en is Sanne weer gelukkig.


©Anne de Vries-Neuteboom

maandag 9 augustus 2010

De rode schoentjes

De rode schoentjes (naverteld)
Hans Christian Andersen
Er  was eens, lang geleden, een meisje dat Karen heette. Ze had geen vader en geen moeder, geen huis en geen eten. Op een koude winteravond zwierf ze over straat. Toen stopte er naast haar een koets met een oude dame erin. "Wat doe jij zo laat op straat?" vroeg de oude dame. "Ik heb geen vader en geen moeder en geen huis en geen eten," zei Karen. Dat waren zoveel nare dingen tegelijk, dat de oude dame zei: " Stap maar in." Zo kwam Karen bij de oude dame te wonen. Ze kreeg goede kleren en lekker eten. Ze ging er steeds mooier uitzien en werd steeds trotser op zichzelf. Op een dag zei de oude dame:" Je hebt nieuwe schoenen nodig voor naar de kerk. Ga ze maar kopen bij de schoenmaker."

Bij de schoenmaker zag Karen prachtige rode dansschoentjes staan en die pasten haar ook nog. Ze vond zichzelf nog mooier met die rode schoentjes aan. Maar toen de oude dame de schoentjes zag, zei ze:" Kind, dat zijn dansschoentjes. Die doe je niet aan naar de kerk. Doe dan maar weer je oude schoenen aan." De volgende ochtend liep Karen naar de kerk. Ze had haar nieuwe rode schoentjes aangetrokken, want die vond ze nu eenmaal het mooist. Op de stoep van de kerk zat een soldaat in een glimmend uniform. Hij zei dat Karen eigenwijs en ijdel was. Dansschoentjes waren om te dansen en niet om mee naar de kerk te gaan. In die tijd danste er niemand in de kerk. De oude dame was boos op haar. "Je hebt niet gedaan wat je moest doen," zei ze. Voor straf mocht Karen niet naar het dansfeest in het dorp.

Een paar dagen voor het feest werd de oude dame ziek. De dokter zei tegen Karen dat ze de oude dame telkens op tijd een drankje en een pilletje moest geven. Toen de avond van het feest aanbrak, zat Karen bedroefd thuis. Ze dacht aan alle anderen die nu op het marktplein konden dansen. Als zij erbij was, zou ze vast de allermooiste zijn van iedereen. De oude dame moest pas over drie uur weer een drankje en een pilletje. In de tussentijd kon ze wel even stiekem naar het feest gaan. Ze trok haar rode schoentjes aan en sloop het huis uit. Op het marktplein dansten de mensen en Karen danste mee.

Maar toen de anderen even stopten om uit te rusten, toen kòn Karen niet meer stoppen. De schoentjes dwongen haar om door te dansen, de donkere nacht in, het dorp uit, dwars door weilanden en struiken, tot het ochtend werd. Karen was zo moe, zo moe, ze wilde stoppen, maar het kon niet. Haar schoentjes brachten haar weer dansend terug naar het dorp. Het feest was allang voorbij, en iedereen was weer thuis. Alleen de soldaat zat nog voor de kerk in zijn mooie uniform. "Ik moet naar de oude dame," kermde Karen,"ze is ziek!" "Kijk es aan," zei de soldaat," je denkt eens aan iemand anders dan jijzelf." En hij tikte met zijn zwaard tegen de schoentjes. Eindelijk kon Karen ze weer uittrekken. Ze rende op bebloede voeten terug naar de oude dame en vroeg haar om vergeving. Die kreeg ze. En de oude dame gaf haar ook nog een dikke zoen. Sindsdien leefden ze vredig samen zolang de oude dame nog te leven had.

zondag 8 augustus 2010

Vissen

Vissen.

Vlak bij het huis van Jaap en Janneke was een meertje. Vanuit dat meer tje liep een slootje naar weer een grotere sloot. Was je eenmaal in die grote sloot, dan kon je nog veel meer sloten, vaar ten en meren bereiken. Jaap en Janneke deden dat vaak met een opblaasbare kano. Soms waren ze wel een hele middag op het water. Voor al als het mooi weer was.
Op een woensdag - ze waren ‘s middags natuurlijk vrij van school - gingen ze weer eens het water op. Jaap zat voor in de kano, Janneke achterin. Toen ze een kwartiertje gevaren hadden kwamen ze in een mooi, helder slootje. Je kon tot op de bodem kijken, zo schoon was het wa ter! Opeens zei Janneke: “Kijk eens, Jaap! Daar zwemt een hele school vissen!” Ja, Jaap zag het ook. Het waren er misschien wel vijftig! Ze waren ongeveer 15 cm groot en zilver van kleur. Opeens zagen ze nog een vis. Die lag ver scholen achter een grote waterplant. Zijn kop stak tussen een paar bladen door en zijn staart zag je achter de plant! Het beest was wel tachtig cm lang! “Ik weet wat het is”, zei Jaap. “Het is een snoek! Dat is een roofvis, die eet kleine visjes op!” Nou, Janneke schrok er van. Zou hij straks alle visjes in die school opeten? Die vis jes waren nu nog zo’n twee meter bij de snoek vandaan. Maar ze kwamen wel steeds dichter bij! En toen was het zover... De snoek, die stil had liggen wachten op al die lekkere hapjes, schoot ineens vooruit! Met één hap ging er een visje zijn grote bek in. Al gauw zagen ze niets meer van de snoek zijn prooi. Inmiddels was de hele school visjes uit elkaar gezwommen. De snoek ging er nog achteraan en wist nog een klein tje, dat niet zo snel was, te pakken te nemen, maar toen waren alle visjes al verdwenen. De snoek keer de weer terug naar zijn plekje bij de waterplant.
Jaap en Janneke peddelden verder. Toen zagen ze weer wat! Deze keer was het een grote vis. Volgens Jaap was het een brasem, maar dat wist hij niet zeker. De vis was lang niet zo groot als de snoek, maar het was toch een flink beest! Hij was alleen een beetje zielig! Jaap en Janne ke zagen, hoe de brasem steeds naar de oppervlakte kwam. Soms kantelde het dier een beet je. Dan kwam hij met zijn zijkant boven drijven. Volgens Jaap was het beest ziek. “Ik denk, dat die brasem dood gaat!”, zei hij. Janneke wilde het niet geloven. De brasem zag er verder toch goed uit! “Kunnen we hem niet redden?” vroeg ze aan Jaap. Nou, daar moest de grote broer eens over nadenken! Hoe red je nou een brasem? Zo’n beest kan niet zonder water.
“Ligt er niet wat achter jouw zitje?” vroeg Jaap. Janneke ging kijken. En ja, daar vond ze een leefnet, een groot net, waar de brasem best in zou kunnen passen. Voorzichtig lieten ze het net te water. De brasem reageerde er niet op! Langzaam bewoog Jaap het net in de richting van de gewonde vis. Toen hij er vlak bij was ging de vis opeens er van door. Maar hij zwom niet ver weg. Janneke peddelde de kano voorzichtig naar de vis toe. Het net bleef onder water. Toen Jaap het net weer vlak bij de brasem had, kon hij het beest een tikje tegen zijn staart geven. Met een vaart schoot de vis precies in de opening van het net. Hij was gevangen!
“Nou naar huis!”, zeiden ze bijna tegelijk. Het net maakte Jaap met een touwtje aan de kano vast en al slepend brachten ze de vis naar huis. Toen ze dichtbij huis waren, stapte Jaap uit. Hij ging alvast naar huis toe, om een grote teil te halen. Die nam hij mee naar de kano. Voorzichtig werd de vis uit het net gehaald en in de teil gestopt. Toen pas konden ze eens goed naar de vis kijken. En wat zagen ze? In de buik van het dier zat een flinke snee! “Die is vast over prikkel draad gezwommen, dat in het water lag!”, zei Janneke. “Ja”, zei Jaap, “of door scherp glas!”
De vader van de kinderen kwam er nu ook bij. Samen met Jaap tilde hij de teil met slootwater en met de vis naar huis. Papa haalde de vis uit de teil en keek eens naar de wond. Die zag er niet zo best uit! Voorzichtig maakte papa de snee schoon. Toen ging de vis weer terug in de teil.
Voer hadden ze niet voor hem, maar een buurman gaf ze wat goudvissenvoer en dat lustte de brasem ook wel. Je kon zien, dat het beest er steeds beter aan toe was! Na drie dagen zwom hij weer vrolijk in de teil rond. Samen met papa hebben Jaap en Janneke toen de teil weer naar het water gedragen. Daar lieten ze de teil met de vis er in langzaam in de sloot leeglopen. De bra­sem stond even stil in het water en schoot er toen snel vandoor. “Volgens mij zwaaide hij met zijn staart om ons te bedanken!” zei Janneke. Maar misschien dacht ze dat alleen maar!

Bron: De verhaaltjesopa

zondag 1 augustus 2010

1 2 3 4 liedje

Het Spookje.



Spoken zijn soms heel gemene krengetjes. Zo laten ze deuren piepen, midden in de nacht, zodat je bleek van schrik overeind schiet in je bed. Ook kunnen ze het geluid van rammelende kettingen nadoen. Nou, daar kan je ook van schrikken. Wat spoken ook goed kunnen, is dwars door een muur heenlopen! Dat moesten wij eigenlijk ook kunnen. Hoefde je nooit een deur open te maken!
Eigenlijk willen spoken niets liever doen, dan mensen aan het schrikken brengen. Dat wordt jonge spookjes zo ook geleerd. “Denk er aan”, zeggen de spokenvader of -moeder, “Als je een hele dag geen mensen hebt laten schrikken, dan krijg je aan het einde van de dag een flink pak slaag op je spokenbroek!”
Nou woonde er ergens in Malden een gezin met een papa, een mama, een jongen en een meisje. De jongen heette Guus en het meisje Petra. Volgens mij heb ik die namen wel eens meer gehoord! In het huis van die mensen woonde een spokenfamilie. Ook een vader en een moeder, maar ze hadden maar één zoontje. Die heette Caspar. Papa spook en mama spook waren eigenlijk helemaal niet zo blij met Caspar. Weet je wat er aan de hand was? Caspar hield er helemaal niet van om mensen te plagen. Hij vond mensen eigenlijk wel aardig. Vooral Petra was zo’n leuk kind, vond hij. Maar van zijn spokenouders mocht hij mensen niet aardig vinden. Hij moest rare kreten slaken en de mensen bang maken. Hij moest geluiden maken alsof hij met oude, roestige kettingen aan het slepen was! Maar dat wilde hij helemaal niet... .
En steeds waren er daarom grote problemen. De laatste keer kwam dat, omdat hij zag, dat Petra vreselijk schrok van een grote wesp, die steeds om haar hoofd zoemde. Caspar had zich onzichtbaar gemaakt, ook voor de wesp. En zo wist hij de wesp te pakken te krijgen. Met zijn blote spokenhanden! Hij schoot er helemaal mee naar de andere kant van Malden. Daar liet hij de wesp weer los, die vrolijk verder zoemde. Toen ging hij weer terug naar Guus en Petra.
Maar o wee, daar stonden zijn vader en moeder al op hem te wachten. “Waar was jij al die tijd?”, vroegen ze Caspar. “Oh”, zei die, “Ik heb even een wesp uitgelaten”. “Maar waarom deed je dat?”, vroeg papa spook. “Nou, zo maar”, zei Caspar.
En toen gebeurde het weer voor de zoveelste keer (dat rijmt ook nog!). Papa spook pakte Caspar beet en legde hem over zijn knie. En daar kreeg dat arme spokenjongentje toch een pak slaag! Zijn spokenbilletjes zagen helemaal grijs. Spoken hebben geen bloed, dus die kunnen geen rode billen krijgen en ook geen blauwe.
En als dat nou de eerste keer was... . Maar het was hem al zo vaak overkomen. Was hij maar een mens! Dan was hij van al die ellende af!
Maar ja, hoe kan een spookje nou ooit een mens worden? Niet bij een spokendokter, maar ook niet bij een mensendokter. Misschien dat een heks of een tovenaar zou kunnen helpen. Maar waar vond je die zo gauw?
Toch ging Caspar eens wat beter opletten. Overal waar hij kwam hield hij zijn ogen en zijn oren goed open. En op een dag zweefde hij wat door het winkelcentrum in Malden, toen hij twee oude mensen op een bankje met elkaar hoorden praten. De oudste man zei: “Gisteren kwam ik Kees nog tegen. Die arme kerel had de laatste tijd toch zo’n last van zijn rug. En weet je wat? Nou is hij vorige week bij een tovenaar geweest en die heeft hem helemaal genezen!”
“Waar woonde die tovenaar?”, vroeg de andere man. “Nou, in een huisje in het bos”, zei de eerste man weer. “Vroeger woonde daar ook al zo’n wonderlijk vrouwtje!”
Het spookje wist genoeg. Dat huisje meende hij wel te kennen. Als een bliksemflits zo snel zweefde hij erheen. Hij maakte zichzelf zichtbaar, zodat hij er een beetje als een wolkachtig kereltje uitzag, en hij belde aan. De tovenaar - want dat die het was, dat zag je zo - deed open.
“Wat kan ik voor je doen, Caspar?” vroeg de tovenaar. “Hoe weet u mijn naam?”, vroeg Caspar. “O, ik weet bijna alles”, antwoordde de tovenaar, “maar vertel het me maar gauw”.
Caspar vertelde, dat hij zo graag een mens zou willen worden. “Nee”, zei de tovenaar, “dat kan niet! Maar ik weet wel wat anders. Ik zou je in een poesje kunnen veranderen.”

En zo kwam het, dat Petra de volgende dag een heel leuk poesje vond in de tuin. Ze was er vreselijk blij mee! En papa en mama spook waren hun zoontje kwijt. “Waar dat jong nou weer zit weet ik niet”, zei papa, “maar hij wilde toch al niet deugen. Het was nooit een goed spook geworden.”

Bron: De vehaaltjesopa