Het is weer eens zo ver, bijna het einde van het jaar.
Ook wij gaan er even tussen uit, we zien je graag weer begin 2011
Dan gaan we er weer eens met goed moed het nieuwe jaar met jullie tegemoet.
Bij deze wil ik iedereen de beste toewensen.
Het Kids stories team
donderdag 9 december 2010
Stille nacht, tovernacht
Het was koud, die nacht. Een ijzige wind joeg de sneeuw op en de mensen die nog buiten waren haastten zich. Thuis brandde het vuur in de haard. De tafel was gedekt, de kaarsen waren
aangestoken.
Het was kerstnacht.
Nog maar één enkele man liep door de verlichte straten. Zijn rug was gebogen en hij liep maar voort door de sneeuw en de kou, zonder zelf te weten waarheen hij ging. Niemand wachtte op hem. Riton had geen familie en geen thuis.
De mensen keken naar hem als hij voorbij ging. Hij lette er niet op. Zonder achterom te kijken, vervolgde hij zijn weg. Hij floot zachtjes voor zich heen en de sneeuwvlokken bleven in zijn baard hangen.
Toch was hij niet alleen in die ijzige nacht... Een hondje liep achter hem aan. Waar kwam hij vandaan? Om zijn nek had hij een halsband met een ster.
Toen Riton het hondje zag, begonnen zijn ogen te stralen. "Ben je verdwaald? Dan kunnen we beter bij elkaar blijven." De hond keek hem aan.
Beschut onder de takken van een grote spar pakte Riton een stuk brood uit zijn rugzak en sneed het in tweeën. "Hier!" zei hij met een glimlach. "Het is een mager maaltje voor een avond als deze, maar meer heb ik niet."
Omdat het Kerstmis was vertelde hij een verhaal dat hij als kind heel mooi had gevonden. Daarna floot hij nog wat. Ook de wind floot. Steeds luider en luider, steeds kouder en kouder. "Kom," zei Riton. Hij zette de kraag van zijn oude, versleten winterjas op. "Laten we schuilen in die hut."
Ze zaten daar een hele poos, lekker warm in het stro. Toen klonk er opeens een stem: "Schrik niet en luister. Ik ben geen hond. Ik ben een tovenaar."
"Jij? Een tovenaar?" zei de oude man verbaasd.
"Vanavond heb ik mezelf in een hond veranderd, omdat ik degene die goed voor me zou zijn wilde belonen," zei de tovenaar. "En jij bent de enige die goed voor me was. Om je te bedanken zal ik je liefste wens vervullen. Vertel me wat die wens is."
"Ik wil geen grote dingen en ik heb niets nodig," zei Riton. "Maar ik heb altijd al een hond gewild."
De tovenaar dacht lang na. Was dat Ritons liefste wens? Toen besloot hij dat hij graag de beste vriend van de oude man wilde zijn. En hij gaf voorgoed zijn toverkracht op.
Heel vroeg de volgende ochtend verliet de oude man de hut om verder te trekken. En zijn vriend, de hond, volgde hem.
Bron: De volksverhalen
Luchtpost voor de kerstman
Luchtpost voor de kerstman
Een kerstverhaal over een jongen die zijn wensen per ballon verstuurt
Martijn en zijn moeder woonden in een dorpje hoog in de bergen. Ze waren arm. Martijn had geen vader. Martijns moeder was naaister, maar in zo'n klein dorp is er niet veel naaiwerk. Martijn ging elke dag na school naar het bos om hout te sprokkelen dat hij kon verkopen. Toch hadden ze maar net genoeg geld voor wat ze echt het allernodigst hadden.
Op een avond kwam de bakkersvrouw haar nieuwe rok halen. Ze legde drie geldstukken voor Martijns moeder op tafel en een boekje voor Martijn. "Het is maar een oude agenda. Maar er staan mooie plaatjes in."
"Dank u wel!" zei Martijn blij. Hij ging met het boekje bij het flakkerende lampje zitten en bekeek de plaatjes. Het plaatje bij de maand december vond hij het mooist. Elk jaar komt de kerstman met zijn rendierslee vanaf de noordpool naar ons toe. Hij brengt cadeautjes mee voor alle lieve kinderen, stond eronder. Voor alle lieve kinderen? Ben ik dan niet lief geweest? vroeg Martijn zich af. Ik heb nog nooit een cadeautje van de kerstman gekregen.
"Mama, wat voor cadeautjes brengt de kerstman?" vroeg hij.
"Ik geloof dat hij geeft wat de kinderen graag willen hebben," antwoordde zijn moeder. Ze wreef in haar ogen. "Ik zou best een nieuwe lamp willen hebben. Dan zou ik beter licht hebben om bij te naaien. Kom Martijn, we gaan slapen."
Maar Martijn sliep helemaal niet lekker. Hij moest de hele tijd aan de kerstman denken. Misschien had de kerstman hem nog nooit een cadeautje gebracht omdat hij niet wist wat Martijn wilde hebben. Dat kon toch? Maar hoe moest Martijn de kerstman laten weten wat hij graag wilde hebben? Ach, het had ook allemaal geen zin. Verdrietig trok Martijn de deken over zijn hoofd.
De volgende ochtend kwam Martijn Dirk, de voerman tegen. "Ik heb wat voor je meegebracht," fluisterde Dirk geheimzinnig. Hij hield iets achter zijn brede rug verstopt. "Wat dan? Een snoepje? Of een paardje van houtsnijwerk?" raadde Martijn. "Fout! Helemaal fout!" lachte Dirk. Op dat moment ging achter hem bol en rood de maan op. "Een ballon!"
"Die heb ik op de kermis in Urma voor je gekocht," vertelde Dirk. "En er zit speciale lucht in, waardoor hij kan vliegen."
Voorzichtig pakte Martijn het touwtje vast. Hij was er stil van. Dirk streek Martijn door zijn haar. Toen klom hij weer op zijn slee.
Dolblij met zijn mooie ballon liep Martijn weg. Die middag sprokkelde hij geen hout. Hij zat op het hek om de schapenwei en keek naar zijn ballon. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Zo rood als de jas van de kerstman en zo rond als zijn buik. En hij danste zo mooi in de wind! Als Martijn het touwtje los zou laten, zou hij tot in de hemel vliegen. Of naar de noordpool. Opeens begon Martijns hart sneller te kloppen. Misschien kon de ballon zijn wensen naar de kerstman brengen! Martijn sprong van het hek en liep naar huis. Daar scheurde hij voorzichtig een blaadje uit zijn schoolschrift. Hij schreef een lange brief:
Lieve kerstman,
Ik heet Martijn en ik ben acht jaar.
Ik heb een plaatje van u in een agenda gezien en ik heb een paar wensen. Wilt u alstublieft een lamp voor mijn moeder brengen? En ik zou graag warme laarzen willen hebben. Mijn schoenen zijn zo koud in de winter. En graag ook warme handschoenen. De mijne zijn zo dun geworden.
Als ik maar één ding mag vragen, brengt u dan de lamp alstublieft.
Ik hoop dat u mij kunt vinden.
Ik woon in Strenca op de berg.
Kom alstublieft!
Uw Martijn.
Martijn vouwde de brief op en bond hem aan het touwtje van de ballon. Toen klom hij de berg achter het dorp op, helemaal tot de top.
Lang staarde Martijn in de verte. Waar zou de noordpool zijn? Moest hij zijn prachtige ballon nu echt laten gaan? Maar het was de enige manier om zijn brief bij de kerstman te krijgen. Martijn keek nog een keer of de knoopjes allemaal goed vast zaten. Toen drukte hij een kus op de dikke wang van de ballon en liet hem los.
Maar de koude bergwind blies niet naar het noorden. Hij kwam juist uit het noorden, en hij blies Martijns ballon naar het zuiden. Over bossen, bergen en dalen tot aan de zee. Aan de rand van een grote stad had de ballon niet genoeg kracht meer om verder te vliegen. Hij zweefde langs een dak naar beneden en kwam in een tuin terecht.
Even later kwam de oude Thijs uit zijn huisje. Hij zag de leeggelopen ballon. "Wat is dat voor rommel," bromde hij. Thijs was vaak brommerig sinds zijn vrouw gestorven was. Dat kwam doordat hij zich zo eenzaam voelde. Toen zag Thijs Martijns brief. Hij vouwde hem open en las hem. "Hij wil wat van de kerstman hebben," snoof de oude man. "Ha! Wat verbeeldt die verwende aap zich wel! Wensen heb ik ook!" Thijs verfrommelde de brief en gooide hem in de vuilnisbak.
Maar die nacht sliep Thijs niet goed. Hij moest steeds aan de kerstman denken. Hij had vroeger ook wensen gehad, kinderen, kleinkinderen - en toch was hij helemaal alleen. En die Martijn was misschien toch niet zo'n verwend kereltje. Laarzen, handschoenen en een lamp voor zijn moeder. Welk kind vroeg nou zulke dingen aan de kerstman?
Heel vroeg in de ochtend stond Thijs op. Hij haalde Martijns brief weer uit de vuilnisbak. Strenca. Waar lag dat eigenlijk?
Twee dagen later stond er een wonderlijke, oude man op het station van Urma. Hij had een rode jas aan en hij had een zak vol pakjes bij zich. Boven zijn hoofd danste een rode ballon. "Hoe kom ik in Strenca?" vroeg de wonderlijke oude man. "Daar kun je nu alleen met een paardenslee komen," antwoordde de stationschef. "Hé, Dirk, kom eens hier. Deze heer wil naar Strenca."
Een paar uur later werd er bij Martijn op de deur geklopt. En toen kwam de kerstman binnen. Echt, heus waar - de kerstman! Hij had met bont gevoerde laarzen en heerlijk warme wanten voor Martijn bij zich. En een lamp die veel licht gaf voor Martijns moeder. Fruit en snoepgoed. En de prachtige kerstballon had hij ook teruggebracht!
De kerstman bleef de hele nacht bij Martijn. Hij hield zijn hand vast tot hij in slaap gevallen was. Daarna praatte hij heel lang met Martijns moeder.
Toen het de volgende ochtend licht werd, laadden ze een bundel kleren, de nieuwe lamp en de naaimand op Dirks slee. Toen gingen ze naar het station van Urma.
Nu wonen Martijn en zijn moeder bij Thijs. Elke dag speelt Martijn na school in de tuin. De oude Thijs kan weer lachen en Martijn en zijn moeder noemen hem 'opa'.
Elk jaar als het Kerstmis wordt, kopen Martijn, zijn moeder en Thijs een rode ballon. Dan schrijven ze de kerstman een bedankbrief en binden hem aan het touwtje. Daarna laten ze de ballon vliegen - over dalen, bergen en bossen naar de noordpool.
Bron: De volksverhalen
Een kerstverhaal over een jongen die zijn wensen per ballon verstuurt
Martijn en zijn moeder woonden in een dorpje hoog in de bergen. Ze waren arm. Martijn had geen vader. Martijns moeder was naaister, maar in zo'n klein dorp is er niet veel naaiwerk. Martijn ging elke dag na school naar het bos om hout te sprokkelen dat hij kon verkopen. Toch hadden ze maar net genoeg geld voor wat ze echt het allernodigst hadden.
Op een avond kwam de bakkersvrouw haar nieuwe rok halen. Ze legde drie geldstukken voor Martijns moeder op tafel en een boekje voor Martijn. "Het is maar een oude agenda. Maar er staan mooie plaatjes in."
"Dank u wel!" zei Martijn blij. Hij ging met het boekje bij het flakkerende lampje zitten en bekeek de plaatjes. Het plaatje bij de maand december vond hij het mooist. Elk jaar komt de kerstman met zijn rendierslee vanaf de noordpool naar ons toe. Hij brengt cadeautjes mee voor alle lieve kinderen, stond eronder. Voor alle lieve kinderen? Ben ik dan niet lief geweest? vroeg Martijn zich af. Ik heb nog nooit een cadeautje van de kerstman gekregen.
"Mama, wat voor cadeautjes brengt de kerstman?" vroeg hij.
"Ik geloof dat hij geeft wat de kinderen graag willen hebben," antwoordde zijn moeder. Ze wreef in haar ogen. "Ik zou best een nieuwe lamp willen hebben. Dan zou ik beter licht hebben om bij te naaien. Kom Martijn, we gaan slapen."
Maar Martijn sliep helemaal niet lekker. Hij moest de hele tijd aan de kerstman denken. Misschien had de kerstman hem nog nooit een cadeautje gebracht omdat hij niet wist wat Martijn wilde hebben. Dat kon toch? Maar hoe moest Martijn de kerstman laten weten wat hij graag wilde hebben? Ach, het had ook allemaal geen zin. Verdrietig trok Martijn de deken over zijn hoofd.
De volgende ochtend kwam Martijn Dirk, de voerman tegen. "Ik heb wat voor je meegebracht," fluisterde Dirk geheimzinnig. Hij hield iets achter zijn brede rug verstopt. "Wat dan? Een snoepje? Of een paardje van houtsnijwerk?" raadde Martijn. "Fout! Helemaal fout!" lachte Dirk. Op dat moment ging achter hem bol en rood de maan op. "Een ballon!"
"Die heb ik op de kermis in Urma voor je gekocht," vertelde Dirk. "En er zit speciale lucht in, waardoor hij kan vliegen."
Voorzichtig pakte Martijn het touwtje vast. Hij was er stil van. Dirk streek Martijn door zijn haar. Toen klom hij weer op zijn slee.
Dolblij met zijn mooie ballon liep Martijn weg. Die middag sprokkelde hij geen hout. Hij zat op het hek om de schapenwei en keek naar zijn ballon. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Zo rood als de jas van de kerstman en zo rond als zijn buik. En hij danste zo mooi in de wind! Als Martijn het touwtje los zou laten, zou hij tot in de hemel vliegen. Of naar de noordpool. Opeens begon Martijns hart sneller te kloppen. Misschien kon de ballon zijn wensen naar de kerstman brengen! Martijn sprong van het hek en liep naar huis. Daar scheurde hij voorzichtig een blaadje uit zijn schoolschrift. Hij schreef een lange brief:
Lieve kerstman,
Ik heet Martijn en ik ben acht jaar.
Ik heb een plaatje van u in een agenda gezien en ik heb een paar wensen. Wilt u alstublieft een lamp voor mijn moeder brengen? En ik zou graag warme laarzen willen hebben. Mijn schoenen zijn zo koud in de winter. En graag ook warme handschoenen. De mijne zijn zo dun geworden.
Als ik maar één ding mag vragen, brengt u dan de lamp alstublieft.
Ik hoop dat u mij kunt vinden.
Ik woon in Strenca op de berg.
Kom alstublieft!
Uw Martijn.
Martijn vouwde de brief op en bond hem aan het touwtje van de ballon. Toen klom hij de berg achter het dorp op, helemaal tot de top.
Lang staarde Martijn in de verte. Waar zou de noordpool zijn? Moest hij zijn prachtige ballon nu echt laten gaan? Maar het was de enige manier om zijn brief bij de kerstman te krijgen. Martijn keek nog een keer of de knoopjes allemaal goed vast zaten. Toen drukte hij een kus op de dikke wang van de ballon en liet hem los.
Maar de koude bergwind blies niet naar het noorden. Hij kwam juist uit het noorden, en hij blies Martijns ballon naar het zuiden. Over bossen, bergen en dalen tot aan de zee. Aan de rand van een grote stad had de ballon niet genoeg kracht meer om verder te vliegen. Hij zweefde langs een dak naar beneden en kwam in een tuin terecht.
Even later kwam de oude Thijs uit zijn huisje. Hij zag de leeggelopen ballon. "Wat is dat voor rommel," bromde hij. Thijs was vaak brommerig sinds zijn vrouw gestorven was. Dat kwam doordat hij zich zo eenzaam voelde. Toen zag Thijs Martijns brief. Hij vouwde hem open en las hem. "Hij wil wat van de kerstman hebben," snoof de oude man. "Ha! Wat verbeeldt die verwende aap zich wel! Wensen heb ik ook!" Thijs verfrommelde de brief en gooide hem in de vuilnisbak.
Maar die nacht sliep Thijs niet goed. Hij moest steeds aan de kerstman denken. Hij had vroeger ook wensen gehad, kinderen, kleinkinderen - en toch was hij helemaal alleen. En die Martijn was misschien toch niet zo'n verwend kereltje. Laarzen, handschoenen en een lamp voor zijn moeder. Welk kind vroeg nou zulke dingen aan de kerstman?
Heel vroeg in de ochtend stond Thijs op. Hij haalde Martijns brief weer uit de vuilnisbak. Strenca. Waar lag dat eigenlijk?
Twee dagen later stond er een wonderlijke, oude man op het station van Urma. Hij had een rode jas aan en hij had een zak vol pakjes bij zich. Boven zijn hoofd danste een rode ballon. "Hoe kom ik in Strenca?" vroeg de wonderlijke oude man. "Daar kun je nu alleen met een paardenslee komen," antwoordde de stationschef. "Hé, Dirk, kom eens hier. Deze heer wil naar Strenca."
Een paar uur later werd er bij Martijn op de deur geklopt. En toen kwam de kerstman binnen. Echt, heus waar - de kerstman! Hij had met bont gevoerde laarzen en heerlijk warme wanten voor Martijn bij zich. En een lamp die veel licht gaf voor Martijns moeder. Fruit en snoepgoed. En de prachtige kerstballon had hij ook teruggebracht!
De kerstman bleef de hele nacht bij Martijn. Hij hield zijn hand vast tot hij in slaap gevallen was. Daarna praatte hij heel lang met Martijns moeder.
Toen het de volgende ochtend licht werd, laadden ze een bundel kleren, de nieuwe lamp en de naaimand op Dirks slee. Toen gingen ze naar het station van Urma.
Nu wonen Martijn en zijn moeder bij Thijs. Elke dag speelt Martijn na school in de tuin. De oude Thijs kan weer lachen en Martijn en zijn moeder noemen hem 'opa'.
Elk jaar als het Kerstmis wordt, kopen Martijn, zijn moeder en Thijs een rode ballon. Dan schrijven ze de kerstman een bedankbrief en binden hem aan het touwtje. Daarna laten ze de ballon vliegen - over dalen, bergen en bossen naar de noordpool.
Bron: De volksverhalen
Het kerstfeest van de kerstman
Het kerstfeest van de kerstman
Uitgeput aait de kerstman zijn rendier. Hij mompelt wat en het rendier snuift. Zijn warme vochtige neus is vlakbij het oor van de oude man. Er trekt een rilling door het rendierlijf. Stoom komt uit zijn neusgaten. "Het zit erop, beestje," zegt de kerstman zacht. "Nu mag je rusten." Verdrietig kijkt de kerstman in de glanzende ogen van zijn trouwe lastdier. Het laat zijn kop zakken, alsof het zich schaamt voor zijn eigen vermoeidheid. "Ik ben ook moe," zegt de kerstman troostend. "We hebben hard gewerkt en ver gereisd."
Voorzichtig legt hij een deken over de rug van het rendier. Hij schudt even zijn hoofd. Waarom voelt hij zich teleurgesteld? Andere jaren kwam hij in de nacht van tweede kerstdag toch tevreden thuis? "Het was dit jaar anders," zegt hij zacht voor zich uit. Het rendier draait zijn kop half naar hem om. Dan zegt het, met woorden die alleen de kerstman kan verstaan: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." De kerstman knikt, maar hij kan er nu niet in geloven. "Ga maar slapen," zegt hij enkel. Nog éen keer streelt hij de fluwelen nek en gaat de stal uit. Zacht sluit hij de deur achter zich.
Langzaam loopt hij naar zijn houten hut. Hij hijgt en worstelt tegen de wind in. Het is gaan sneeuwen, geen dwarrelende zachte kristallen, maar striemende verijsde vlokken. Binnen pookt hij het vuur op. Zuchtend schuift hij zijn gemakkelijke stoel dichter naar de haard en gaat zitten. Met een hand wrijft hij over zijn voorhoofd. Hij rilt, maar zijn voorhoofd gloeit. Buiten gaat de storm tekeer. De ijzige wind rukt aan de luiken voor de ramen, giert in de schoorsteen. Het dak maakt een roffelend geluid. De dakbalken kraken en steunen. De kerstman let er niet op. Hij voelt zich nog steeds verward.
Andere jaren genoot hij van dit moment. Moe maar voldaan zat hij dan in zijn stoel voor het vuur, zijn voeten op de kachelplaat. In de vlammen had hij weer al die blije gezichten gezien. Hoeveel kinderwensen waren niet in vervulling gegaan? Maar nu? Weer schudt hij zijn hoofd. "Wat is er toch met me aan de hand?" denkt hij. Hij doet zijn ogen dicht, leunt achterover in zijn stoel. Het gebulder van de wind klinkt al verder en verder... De geluiden worden doffer en doffer... De kin van de kerstman zakt op zijn borst.
Plotseling klinkt een krassende stem: "Arme man!" Geschrokken kijkt de kerstman op. "Arme man!" zegt de stem weer met een geluid alsof er takken kraken. Het komt uit de haard. De kerstman fronst zijn voorhoofd en staart naar het vuur. Dan ziet hij iets wat alleen de kerstman kan zien: boven het vuur op een dikke tak die uitsteekt, zit een klein grauw mormel. Het grinnikt geniepig.
Als de kerstman van zijn verbazing bekomen is, wordt hij boos. "Laat me met rust," moppert hij. "Moet je mijn kerstfeest soms verknoeien! Wie ben je eigenlijk?"
"Je beste vriend," zegt het mormel. "De stem in je hoofd. En ik wil je behoeden voor nog meer domme streken."
"Domme streken?" vraagt de kerstman onzeker.
"Ja, jaar in jaar uit breng je met Kerstmis overal op de wereld cadeaus rond. Ondanks je hoge leeftijd vertrek je telkens fris en vrolijk. Maar hoe kom je terug? Doodmoe, bekaf, versleten en uitgeput. Koud en kleumend en met lege zakken. Je bent en blijft een arme domme oude man."
Met lege zakken...? De kerstman veert op. "Nee!" roept hij. "De zakken voor de cadeaus zijn leeg, ja. Natuurlijk zijn die leeg. Maar de zakken van mijn broek... Wacht!" De kerstman staat op en pakt een trommeltje van de schoorsteen. Hij haalt het deksel eraf en kijkt erin. Het is leeg, tot op de glimmende bodem. Dan grijpt hij met beide handen tegelijk in de zakken van zijn broek. Hij haalt er iets uit dat alleen de kerstman kan zien en stopt het in de trommel. Hij pakt zijn pijp van de schoorsteen en gaat weer zitten, met de trommel op zijn schoot. Hij moet ineens weer denken aan de woorden van zijn rendier: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." Een handvol zand lijkt ook weinig, denkt de kerstman. Maar ga de korrels maar eens tellen... Glimlachend kijkt hij naar het vuur. Hij knikt het kleine mormel boven de vlammen toe.
"Ik kom veel rijker terug dan ik ga," zegt hij. "Dit jaar viel het wat tegen, maar toch... Ik ben rijk."
"Laat je rijkdom dan maar eens zien!" roept de stem. Weer knikt de kerstman. Terwijl hij de trommel openmaakt, zegt hij zacht: "Geluk is een fijn poeder dat rond de kinderen zweeft. Uit elk huis waar ik kwam, nam ik een klein beetje mee." Dan zwijgt de kerstman. Hij denkt aan de andere jaren. Toen was zijn trommeltje altijd vol. Nu is het maar half vol. Hij heeft dit jaar zoveel lege huizen op de wereld gezien. Niemand woonde er. Er brandde geen licht, er speelden geen kinderen. En dan waren er de huizen waar veel te veel mensen woonden. Er werd hard gepraat en de kinderen maakten er ruzie. In die huizen kon de kerstman nauwelijks gelukspoeder vinden.
Hij zucht en kijkt naar het vuur. Het mormel grijnst nog steeds. "Ja," zegt de kerstman. "Ik was teleurgesteld. Maar als ik zuinig ben, heb ik genoeg poeder om er tot volgend jaar Kerstmis van te genieten."
De kerstman zucht tevreden en begint zijn pijp te stoppen met wat gelukspoeder.
"Heb je daar al die moeite voor gedaan," zegt het mormel spottend.
"Het is meer dan je denkt," mompelt de kerstman nog voordat hij zijn pijp aansteekt. "Hun geluk is mijn geluk."
Het mormel zwijgt. De wind fluit en huilt in de schoorsteen. De vlammen flakkeren hoog op en het hout knettert. Een grote wolk as vliegt de schoorsteen in. Het mormel is verdwenen.
Boven de pijp van de kerstman kringelt een gouden sliert rook. De kerstman leunt behaaglijk achterover. Wat een heerlijk kerstfeest, denkt hij tevreden. Mijn kerstfeest!
Bron: de volksverhalen
Uitgeput aait de kerstman zijn rendier. Hij mompelt wat en het rendier snuift. Zijn warme vochtige neus is vlakbij het oor van de oude man. Er trekt een rilling door het rendierlijf. Stoom komt uit zijn neusgaten. "Het zit erop, beestje," zegt de kerstman zacht. "Nu mag je rusten." Verdrietig kijkt de kerstman in de glanzende ogen van zijn trouwe lastdier. Het laat zijn kop zakken, alsof het zich schaamt voor zijn eigen vermoeidheid. "Ik ben ook moe," zegt de kerstman troostend. "We hebben hard gewerkt en ver gereisd."
Voorzichtig legt hij een deken over de rug van het rendier. Hij schudt even zijn hoofd. Waarom voelt hij zich teleurgesteld? Andere jaren kwam hij in de nacht van tweede kerstdag toch tevreden thuis? "Het was dit jaar anders," zegt hij zacht voor zich uit. Het rendier draait zijn kop half naar hem om. Dan zegt het, met woorden die alleen de kerstman kan verstaan: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." De kerstman knikt, maar hij kan er nu niet in geloven. "Ga maar slapen," zegt hij enkel. Nog éen keer streelt hij de fluwelen nek en gaat de stal uit. Zacht sluit hij de deur achter zich.
Langzaam loopt hij naar zijn houten hut. Hij hijgt en worstelt tegen de wind in. Het is gaan sneeuwen, geen dwarrelende zachte kristallen, maar striemende verijsde vlokken. Binnen pookt hij het vuur op. Zuchtend schuift hij zijn gemakkelijke stoel dichter naar de haard en gaat zitten. Met een hand wrijft hij over zijn voorhoofd. Hij rilt, maar zijn voorhoofd gloeit. Buiten gaat de storm tekeer. De ijzige wind rukt aan de luiken voor de ramen, giert in de schoorsteen. Het dak maakt een roffelend geluid. De dakbalken kraken en steunen. De kerstman let er niet op. Hij voelt zich nog steeds verward.
Andere jaren genoot hij van dit moment. Moe maar voldaan zat hij dan in zijn stoel voor het vuur, zijn voeten op de kachelplaat. In de vlammen had hij weer al die blije gezichten gezien. Hoeveel kinderwensen waren niet in vervulling gegaan? Maar nu? Weer schudt hij zijn hoofd. "Wat is er toch met me aan de hand?" denkt hij. Hij doet zijn ogen dicht, leunt achterover in zijn stoel. Het gebulder van de wind klinkt al verder en verder... De geluiden worden doffer en doffer... De kin van de kerstman zakt op zijn borst.
Plotseling klinkt een krassende stem: "Arme man!" Geschrokken kijkt de kerstman op. "Arme man!" zegt de stem weer met een geluid alsof er takken kraken. Het komt uit de haard. De kerstman fronst zijn voorhoofd en staart naar het vuur. Dan ziet hij iets wat alleen de kerstman kan zien: boven het vuur op een dikke tak die uitsteekt, zit een klein grauw mormel. Het grinnikt geniepig.
Als de kerstman van zijn verbazing bekomen is, wordt hij boos. "Laat me met rust," moppert hij. "Moet je mijn kerstfeest soms verknoeien! Wie ben je eigenlijk?"
"Je beste vriend," zegt het mormel. "De stem in je hoofd. En ik wil je behoeden voor nog meer domme streken."
"Domme streken?" vraagt de kerstman onzeker.
"Ja, jaar in jaar uit breng je met Kerstmis overal op de wereld cadeaus rond. Ondanks je hoge leeftijd vertrek je telkens fris en vrolijk. Maar hoe kom je terug? Doodmoe, bekaf, versleten en uitgeput. Koud en kleumend en met lege zakken. Je bent en blijft een arme domme oude man."
Met lege zakken...? De kerstman veert op. "Nee!" roept hij. "De zakken voor de cadeaus zijn leeg, ja. Natuurlijk zijn die leeg. Maar de zakken van mijn broek... Wacht!" De kerstman staat op en pakt een trommeltje van de schoorsteen. Hij haalt het deksel eraf en kijkt erin. Het is leeg, tot op de glimmende bodem. Dan grijpt hij met beide handen tegelijk in de zakken van zijn broek. Hij haalt er iets uit dat alleen de kerstman kan zien en stopt het in de trommel. Hij pakt zijn pijp van de schoorsteen en gaat weer zitten, met de trommel op zijn schoot. Hij moet ineens weer denken aan de woorden van zijn rendier: "Anders hoeft niet altijd slechter te zijn." Een handvol zand lijkt ook weinig, denkt de kerstman. Maar ga de korrels maar eens tellen... Glimlachend kijkt hij naar het vuur. Hij knikt het kleine mormel boven de vlammen toe.
"Ik kom veel rijker terug dan ik ga," zegt hij. "Dit jaar viel het wat tegen, maar toch... Ik ben rijk."
"Laat je rijkdom dan maar eens zien!" roept de stem. Weer knikt de kerstman. Terwijl hij de trommel openmaakt, zegt hij zacht: "Geluk is een fijn poeder dat rond de kinderen zweeft. Uit elk huis waar ik kwam, nam ik een klein beetje mee." Dan zwijgt de kerstman. Hij denkt aan de andere jaren. Toen was zijn trommeltje altijd vol. Nu is het maar half vol. Hij heeft dit jaar zoveel lege huizen op de wereld gezien. Niemand woonde er. Er brandde geen licht, er speelden geen kinderen. En dan waren er de huizen waar veel te veel mensen woonden. Er werd hard gepraat en de kinderen maakten er ruzie. In die huizen kon de kerstman nauwelijks gelukspoeder vinden.
Hij zucht en kijkt naar het vuur. Het mormel grijnst nog steeds. "Ja," zegt de kerstman. "Ik was teleurgesteld. Maar als ik zuinig ben, heb ik genoeg poeder om er tot volgend jaar Kerstmis van te genieten."
De kerstman zucht tevreden en begint zijn pijp te stoppen met wat gelukspoeder.
"Heb je daar al die moeite voor gedaan," zegt het mormel spottend.
"Het is meer dan je denkt," mompelt de kerstman nog voordat hij zijn pijp aansteekt. "Hun geluk is mijn geluk."
Het mormel zwijgt. De wind fluit en huilt in de schoorsteen. De vlammen flakkeren hoog op en het hout knettert. Een grote wolk as vliegt de schoorsteen in. Het mormel is verdwenen.
Boven de pijp van de kerstman kringelt een gouden sliert rook. De kerstman leunt behaaglijk achterover. Wat een heerlijk kerstfeest, denkt hij tevreden. Mijn kerstfeest!
Bron: de volksverhalen
Naar de kerstmarkt
Naar de kerstmarkt
Mamma, pappa en Sanne lopen op de kerstmarkt. Sanne houdt de hand van pappa en mamma stevig vast. Sanne kijkt haar ogen uit. Er is van alles te zien. Kraampjes met heel veel speelgoed. Kraampjes met papieren kerstklokken en glimmende kerstballen. Kraampjes met kerstmannen van chocola en zuurstokken.
'Mamma, een kerststal', zegt Sanne. Ze trekt mamma en pappa ernaar toe.
'Wat leuk', zegt mamma. Er staan herders, een os en een ezel. In een kribbe ligt een babypop. Ernaast staan Jozef en Maria.
'Het lijkt net een echte baby', zegt Sanne.
'Die pop moet het kindje Jezus voorstellen', zegt mamma.
'Ik vind het kindje Jezus lief', zegt Sanne.
'Het kindje Jezus vindt jou ook lief', zegt mamma.
'Kom, we gaan weer verder. Sanne wil denk ik graag naar de Kerstman', zegt pappa.
'Jaaa! Ik heb een tekening gemaakt voor de Kerstman', zegt Sanne.
Ze gaan het kersthuis binnen en moeten in de rij staan. Er zijn een heleboel andere kinderen. Die willen ook een tekening aan de Kerstman geven.
Eindelijk is Sanne aan de beurt. De Kerstman heeft een grote zilveren baard. Van onder zijn kleine brilletje kijkt hij Sanne vriendelijk aan.
'Zo, zo, daar hebben we Sanne. Ik herkende je meteen'. Sanne glundert en geeft de tekening.
'Je hebt mij prachtig getekend. Op de tekening zie ik er jonger uit', zegt hij.
'Heb je een verlanglijstje?'
'Ja, die heeft mamma voor mij geschreven'.
'Die mag je straks in de grote rode brievenbus doen voor het kersthuis. Dag Sanne, tot volgend jaar'. De Kerstman geeft Sanne een hand.
Buiten stopt Sanne haar verlanglijstje in de bus. Die zit helemaal vol met alle verlanglijstjes van de kinderen.
'Zullen we nu naar de draaimolen gaan? Sanne wil vast wel een rondje draaien op zo'n mooi paard', zegt pappa.
'Pappa ook wel', zegt mamma en lacht.
'Ja hoor, ik ga samen met Sanne in de draaimolen', zegt pappa.
'Jaaa, dat vind ik leuk!' zegt Sanne.
Pappa koopt twee kaartjes. Sanne wordt op een paard getild. Pappa gaat achter Sanne zitten op een ander paard.
De draaimolen draait. De paarden schommelen heen en weer.
'Hop paardje hop!' roept pappa. Sanne moet lachen om die gekke pappa. Mamma staat aan de kant te zwaaien naar Sanne en pappa. Maar Sanne kan niet terugzwaaien. Ze moet de teugels goed vasthouden. Zo draaien ze een heleboel rondjes. Sanne is een beetje dronken als ze weer op de grond staat.
'Je hebt zwieberbenen', zegt mamma.
'Pappa ook', zegt Sanne.
'Ik heb trek in een oliebol', zegt pappa.
'Ik wil ook een oliebol. Met krenten', zegt Sanne. Mamma koopt bij een oliebollenkraam drie grote oliebollen. De mevrouw achter de toonbank gooit er een heleboel poedersuiker overheen.
Met z'n drieën staan ze te smullen. De poedersuiker zit op de jas van mamma, pappa en Sanne.
'Het heeft gesneeuwd', zegt Sanne.
'De lekkerste sneeuw die ik ooit heb geproefd', zegt pappa.
'Misschien hebben we met Kerstmis wel echte sneeuw. Dat zou leuk zijn', zegt mamma.
'Dan ga ik sneeuwballen gooien en een sneeuwpop maken', zegt Sanne.
'Nou, wie weet. Maar nu gaan we naar huis. Het is al laat. Kinderbedtijd', zegt mamma.
©Anne de Vries-Neuteboom
Mamma, pappa en Sanne lopen op de kerstmarkt. Sanne houdt de hand van pappa en mamma stevig vast. Sanne kijkt haar ogen uit. Er is van alles te zien. Kraampjes met heel veel speelgoed. Kraampjes met papieren kerstklokken en glimmende kerstballen. Kraampjes met kerstmannen van chocola en zuurstokken.
'Mamma, een kerststal', zegt Sanne. Ze trekt mamma en pappa ernaar toe.
'Wat leuk', zegt mamma. Er staan herders, een os en een ezel. In een kribbe ligt een babypop. Ernaast staan Jozef en Maria.
'Het lijkt net een echte baby', zegt Sanne.
'Die pop moet het kindje Jezus voorstellen', zegt mamma.
'Ik vind het kindje Jezus lief', zegt Sanne.
'Het kindje Jezus vindt jou ook lief', zegt mamma.
'Kom, we gaan weer verder. Sanne wil denk ik graag naar de Kerstman', zegt pappa.
'Jaaa! Ik heb een tekening gemaakt voor de Kerstman', zegt Sanne.
Ze gaan het kersthuis binnen en moeten in de rij staan. Er zijn een heleboel andere kinderen. Die willen ook een tekening aan de Kerstman geven.
Eindelijk is Sanne aan de beurt. De Kerstman heeft een grote zilveren baard. Van onder zijn kleine brilletje kijkt hij Sanne vriendelijk aan.
'Zo, zo, daar hebben we Sanne. Ik herkende je meteen'. Sanne glundert en geeft de tekening.
'Je hebt mij prachtig getekend. Op de tekening zie ik er jonger uit', zegt hij.
'Heb je een verlanglijstje?'
'Ja, die heeft mamma voor mij geschreven'.
'Die mag je straks in de grote rode brievenbus doen voor het kersthuis. Dag Sanne, tot volgend jaar'. De Kerstman geeft Sanne een hand.
Buiten stopt Sanne haar verlanglijstje in de bus. Die zit helemaal vol met alle verlanglijstjes van de kinderen.
'Zullen we nu naar de draaimolen gaan? Sanne wil vast wel een rondje draaien op zo'n mooi paard', zegt pappa.
'Pappa ook wel', zegt mamma en lacht.
'Ja hoor, ik ga samen met Sanne in de draaimolen', zegt pappa.
'Jaaa, dat vind ik leuk!' zegt Sanne.
Pappa koopt twee kaartjes. Sanne wordt op een paard getild. Pappa gaat achter Sanne zitten op een ander paard.
De draaimolen draait. De paarden schommelen heen en weer.
'Hop paardje hop!' roept pappa. Sanne moet lachen om die gekke pappa. Mamma staat aan de kant te zwaaien naar Sanne en pappa. Maar Sanne kan niet terugzwaaien. Ze moet de teugels goed vasthouden. Zo draaien ze een heleboel rondjes. Sanne is een beetje dronken als ze weer op de grond staat.
'Je hebt zwieberbenen', zegt mamma.
'Pappa ook', zegt Sanne.
'Ik heb trek in een oliebol', zegt pappa.
'Ik wil ook een oliebol. Met krenten', zegt Sanne. Mamma koopt bij een oliebollenkraam drie grote oliebollen. De mevrouw achter de toonbank gooit er een heleboel poedersuiker overheen.
Met z'n drieën staan ze te smullen. De poedersuiker zit op de jas van mamma, pappa en Sanne.
'Het heeft gesneeuwd', zegt Sanne.
'De lekkerste sneeuw die ik ooit heb geproefd', zegt pappa.
'Misschien hebben we met Kerstmis wel echte sneeuw. Dat zou leuk zijn', zegt mamma.
'Dan ga ik sneeuwballen gooien en een sneeuwpop maken', zegt Sanne.
'Nou, wie weet. Maar nu gaan we naar huis. Het is al laat. Kinderbedtijd', zegt mamma.
©Anne de Vries-Neuteboom
maandag 6 december 2010
De Tweeling.( Een Kerstverhaal.)
De Tweeling.
Een Kerstverhaal.
Het is al weer vijf jaar geleden, dat het gebeurde. Maar Ria weet het nog precies.
Ze logeerde toen in de Kerstvakantie met haar tweelingzusje Pia bij hun oma en opa.
Toen de logeerpartij bijna voorbij was, was Pia één dag eerder naar huis gegaan, met haar moeder, omdat ze zo graag nog naar een verjaardagsfeestje van een vriendje wilde. Opa zou Ria de volgende dag wel thuis brengen.
Maar onderweg was er met die reis van haar zusje en haar moeder iets helemaal fout gegaan. Wat er precies was gebeurd, had Ria nooit gehoord. Wel wist ze, dat de auto tweemaal over de kop was geslagen en meteen daarop in brand was gevlogen. Haar moeder en haar zusje had Ria nooit meer terug gezien. Ze waren ook niet begraven, omdat er helemaal niets van was overgebleven.
En zo woonde Ria samen met haar vader in het soms wel erg lege huis. O, ze ging gewoon naar school en ze had veel vrienden en vriendinnen. Ria was heus geen droevig meisje, dat de hele dag maar liep te huilen om haar zusje. Maar ze miste Pia wel! Misschien zelfs nog wel meer, dan haar moeder. Haar vader had twee jaar geleden een nieuwe vrouw gevonden en Ria vond haar heel erg lief. Bijna net zo lief als haar eigen moeder. Ze kon ook lekker koken en dat was wel fijn, want in de jaren, dat haar vader het eten had klaargemaakt was er wel eens iets goed mis gegaan! Een goede kok zou haar vader wel nooit worden.
Maar nu was het weer bijna Kerstmis. Vandaag was de laatste schooldag en morgen zouden haar vader, haar nieuwe moeder en zijzelf naar haar opa en oma gaan. Elke keer, als Ria die reis maakte, moest ze even naar de plaats kijken, waar Pia en haar moeder verongelukt waren. Morgen zou ze dat vast en zeker weer doen!
De volgende dag gingen ze in het begin van de middag op weg. Het was mooi, helder weer en er werd geen sneeuw verwacht. Een witte Kerstmis zat er ook dit jaar weer niet in!
Toen ze halverwege waren, stopte vader even om naar de plek te kijken waar zijn vrouw en zijn ene dochtertje waren verongelukt. Je kon er natuurlijk niets meer van zien, maar toch kon ook papa het niet laten om er even stil te staan.
De reis ging verder. Maar erg ver kwamen ze niet! Na vijf minuten begon de motor van de auto een beetje te stotteren en even later stopte hij helemaal. Wat papa ook probeerde, er was geen beweging meer in te krijgen. Even verderop was een paadje en aan het einde daarvan stond een huis. “Ik ga daar even de wegenwacht bellen!”, zei papa. “Mag ik mee?”, vroeg Ria.
Natuurlijk vond papa dat goed. En terwijl zijn vrouw op de auto paste, gingen papa en Ria op weg naar het huisje.
Toen ze er aan belden, deed een oude vrouw meteen de deur open. “Ach, mevrouw”, zei papa, “mogen we bij U even de wegenwacht bellen?”. Maar gek genoeg gaf de vrouw niet meteen antwoord! Ze staarde Ria aan, alsof ze een spook zag! Toen zuchtte ze eens diep en zei ze: “Natuurlijk meneer, ga uw gang. Het toestel staat daar, in de kamer!”.
Terwijl papa de wegenwacht belde, keek de oude vrouw nog eens goed naar Ria. Papa kwam opgewekt terug uit de huiskamer. “Hij komt er zo aan!”, riep hij.
De vrouw zie tegen vader: “Ik zou u zo graag iets laten zien. Hebt U tijd genoeg om even met me naar de buren te lopen. Het duurt niet lang, hoor!”. Vader was natuurlijk nieuwsgierig, wat die vrouw hem wilde laten zien. Ria had ook wel gemerkt, dat die oude vrouw haar wat vreemd had aangekeken en dus wilde zij ook wel graag weten, wat die vrouw hen wilde laten zien.
Na vijf minuten stonden ze voor de deur van het huis van die buren. De vrouw belde aan en nu deed een man de deur open. Hij keek even naar Ria en meteen werd hij zo wit als een laken!
Maar voor papa daar wat van kon zeggen hoorden ze opeens een meisjesstem: “Wie is daar, papa?”. Het meisje liep naar de voordeur toe en toen zagen Ria en het meisje elkaar. Het meisje zag er precies eender uit als Ria. “Hoe heet jij?”, vroeg Ria. “Ik heet Maartje!”, zei ze.
Ria vroeg opeens aan Maartje: “Wil je je rechtermouw eens omhoog doen?”. Maartje deed het meteen en op haar bovenarm zag je een litteken. “Maartje, volgens mij ben jij mijn zusje Pia!” zei Ria. Pia is, toen ze klein was op een dag in het prikkeldraad gevallen en daar had ze zo’n litteken van!”.
Haar vader keek de twee meisjes eens aan. Ze leken sprekend op elkaar. En dan nog dat litteken! Maar hoe kon dat nou toch? Nu stapte de “vader” van Maartje naar voren. Hij vertelde, hoe Maartje in zijn gezin was gekomen: “Vijf jaar geleden, ook rond Kerstmis, was er een auto-ongeluk hier vlak bij geweest. Ik had de klap gehoord maar ik ben toen niet gaan kijken. Er was al gauw een politiewagen in de buurt en een ziekenauto. De volgende dag liep ik door het weiland toen ik opeens een geluid in de struiken hoorde. Ik ben er op af gelopen en daar lag een meisje. Ze mankeerde niet veel. Ze had alleen een zere schouder en ik heb haar mee naar huis genomen. Ze wist zich niets meer van het ongeluk te herinneren. Maar ze wist ook niet meer, wie ze was! Mijn vrouw en ik hebben haar toen maar Maartje genoemd omdat we dat wel een leuke naam vonden.”.
“Maar hebt u dan nooit geprobeerd om de echte ouders te vinden?’, vroeg vader. “Ja hoor,” antwoordde de man. “ik heb een advertentie geplaatst in de krant hier in de buurt. Maartje is zelfs nog op de televisie geweest, maar niemand heeft gereageerd!”.
Ria’s papa begreep het nu wel. Na het ongeluk had hij geen krant ingezien en geen televisieprogramma gevolgd! Iedereen was er nu wel van overtuigd, dat Maartje eigenlijk Pia heette en dat Ria haar zusje had teruggevonden!
“Ga je met mee eens mee naar ons huis?”, vroeg Ria. Dat wilde Pia wel en in plaats van een rit naar opa en oma werd het een terugrit naar huis. Vroeger hadden Ria en Pia elk een eigen slaapkamer gehad en aan die van Pia was nooit wat veranderd. Samen met haar zusje liep Pia naar boven toe. Ze deed de deur van haar slaapkamer open en wat er toen gebeurde!
Ze stormde op haar bed af, pakte een eekhoornknuffel van het bed op en riep: “Ik heb mijn Elonkie weer terug!”.
Nu wist zelfs Pia zeker, dat ze weer echt thuis was gekomen. Met vader zijn ze de volgende dag toch nog maar oma en opa gegaan. Die herkende Pia nu ook meteen!
Ja, hun moeder hadden ze niet teruggekregen, maar Ria had wel haar zusje weer terug en samen met hun nieuwe moeder vierden ze toch nog een heel fijn Kerstfeest!
Bron: De verhaaltjesopa
zondag 5 december 2010
Pret op de schaatsbaan
Pret op de schaatsbaan 'Hebben we alles?' vraagt mamma. Sanne is al naar de voordeur gerend. Ze kan niet langer meer wachten. Vanmiddag gaan ze naar de schaatsbaan. Ze heeft een warm jack aan, een wollen muts en handschoenen. Het vriest buiten. Brrr het is koud. Bij de schaatsbaan is het druk. Ze moeten in de rij staan om twee kaartjes te kopen. Eindelijk zijn ze aan de beurt en gaan naar binnen. Op de schaatsbaan zien ze iedereen door elkaar schaatsen. Jongens, meisjes en grote mensen. Sanne schrikt als een meisje op haar billen valt. Maar gelukkig ze staat weer snel op en lacht. 'Kom, hier is een mooi plekje. Ik bind je schaatsen aan', zegt mamma. Sanne heeft nieuwe kinderschaatsen met ijzertjes eronder. Mamma doet ook haar schaatsschoenen aan. Mamma pakt Sanne bij de hand. Heel voorzichtig zet Sanne een stapje. Het ijs is glad. Bijna gaat ze onderuit. Maar mamma heeft haar stevig vast. 'Kom maar, nog een stapje'. Sanne probeert het weer. Oeps! Ze glijdt uit en valt op haar billen. Mamma tilt haar op. 'Zo gaat het niet. We vragen een rekje. Kijk daar gaat een ander kindje met een rekje', zegt mamma. Sanne kijkt en roept: 'Mamma, dat is Jasper!' 'Je hebt gelijk. Dat is Jasper. En daar is Jaspers moeder'. 'Jasper, ik kan schaatsen!' schreeuwt Sanne. Jasper hoort Sanne niet. Zijn oren zitten in een dikke muts. 'Ik ga gauw een rekje voor je halen. Dan schaatsen we naar Jasper toe', zegt mamma. Sanne zit aan de kant en zwaait naar Jasper en zijn moeder. Maar ze zien Sanne niet en verdwijnen tussen de mensen. 'Zo, kijk eens wat een mooi rekje. Ga er maar achter staan en dan zal ik je duwen', zegt mamma. Zo gaat het veel beter. Sanne glijdt over het ijs. Mamma schaatst harder en harder. Sanne lacht van plezier. Nu zijn ze vlak achter Jasper en zijn moeder. 'Jasper, wij schaatsen ook!' schreeuwt Sanne. Jaspers moeder kijkt achterom en stopt. 'Hé wat leuk', zegt ze. Jasper ziet Sanne en lacht. 'Nou kunnen we gezellig met z'n allen schaatsen', zegt Jaspers moeder. 'Ik wil racen', zegt Jasper. 'Ik ook', zegt Sanne. 'We maken er een wedstrijd van. We schaatsen een rondje. En wie er het eerst bij de finish is heeft gewonnen', zegt Sannes moeder. 'Eén, twee, drie, nu!' roept Sannes moeder. Naast elkaar glijden de rekjes over het ijs. Harder en harder schaatsen de beide mamma's. Jasper en Sanne hebben rode wangen van plezier. Ze hoeven niet zelf te schaatsen. Ze worden geduwd. 'Aan de kant!' roepen de beide mamma's tegen een meneer. De meneer kijkt boos en roept: 'Het is hier geen racebaan!' 'Welles!' roept Jasper. De boze meneer schudt met zijn hoofd. Ze zijn nu bijna bij de finish. Jasper en zijn moeder gaan winnen. Sanne roept: 'Mamma, je moet harder!' Sannes moeder schaatst zo hard als ze kan. Ze hijgt en hijgt. 'Mamma, harder, harder!' schreeuwt Sanne. Ja hoor, het lukt Sannes moeder ze in te halen. De beide mamma's schaatsen nu naast elkaar. Jasper roept: 'Wij gaan winnen!' 'Wij gaan winnen!' schreeuwt Sanne. De mamma's gaan over de finish. 'We zijn gelijk. We moeten nog een keer racen', zegt Jasper. De mamma's lachen. Ze vinden het wel genoeg voor vandaag. 'We gaan gezellig wat drinken. Dat hebben we wel verdiend', zegt Sannes moeder. |
©Anne de Vries-Neuteboom
De sneeuwman
De sneeuwman
Een vertelling van Hans Christian Andersen over vergankelijkheid
"Het kraakt in me, zo lekker koud is het!" zei de sneeuwman. "De wind kan zo bijten dat er leven in je komt. En wat staart dat starende ding daar!" Hij bedoelde de zon, die net onder aan het gaan was. "Die krijgt me heus niet aan het knipperen, ik hou alle stukjes en beetjes wel bij elkaar." Hij had twee driehoekige stukjes dakpan als ogen. Zijn mond was een brokstuk van een oude hark, daarom had hij ook tanden.
Hij was geboren onder hoerageroep van de jongens, begroet door de klank van belletjes en het klappen van de zweep van sleeën.
De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, helder en mooi aan de blauwe hemel. "Daar heb je haar weer van een andere kant," zei de sneeuwman. Hij dacht dat de zon weer te voorschijn kwam. "Ik heb haar het staren afgeleerd. Ze mag wel licht blijven geven, want dan kan ik mezelf zien. Als ik maar wist wat je moest doen om van je plaats te komen. Ik wil zo graag van mijn plaats komen. Als ik dat kon, zou ik op het ijs gaan glijden, zoals ik de jongens heb zien doen; maar ik kan niet hardlopen."
"Weg, weg!" kefte de oude kettinghond. Hij was een beetje hees, al sinds hij kamerhond was geweest en bij de kachel had gelegen. "De zon zal je wel leren hardlopen. Dat heb ik vorig jaar aan je voorganger gezien en ook aan zijn voorganger. Weg, weg zijn ze allemaal."
"Ik begrijp je niet, vriend," zei de sneeuwman. "Moet dat ding daarboven me leren hardlopen?" Hij bedoelde de maan. "Ze liep daarnet inderdaad hard weg, toen ik strak naar haar keek, maar nu komt ze van een andere kant weer aansluipen."
"Jij weet ook niets," zei de kettinghond, "maar je bent ook nog maar net in elkaar gezet. Wat je nu ziet, wordt maan genoemd, maar wat wegging, was de zon. Die komt morgen weer en die zal je wel leren lopen, recht de sloot in. We krijgen gauw een weersverandering, dat merk ik aan mijn linkerachterpoot, die trekt. Er is ander weer op til."
"Ik begrijp hem niet," zei de sneeuwman, "maar ik heb het gevoel dat hij iets onaangenaams zegt. Maar die ene die stond te staren en toen onderging en die hij zon noemt, dat was ook geen vriendin van me, daar heb ik zo'n gevoel van."
"Weg, weg," zei de kettinghond, liep drie rondjes om zichzelf heen en ging toen zijn hok in om te slapen. Er kwam echt ander weer aan. In de ochtend bedekte een dichte, klamme mist het hele gebied.
Toen het licht werd, ging het waaien en de wind was ijzig koud. De vorst nam bezit van alles. Maar wat een schouwspel toen de zon opkwam! Alle bomen en struiken waren bedekt met rijp; het leek wel een bos vol witte koralen, het leek alsof alle takken met stralend witte bloemen waren bedekt. De oneindig vele, fijne vertakkingen, die je 's zomers door de bladeren niet kunt zien, kwamen nu één voor één te voorschijn. Het leek wel kant, zo stralend wit alsof er uit iedere tak een witte glans straalde. De treurberk bewoog in de wind, er zat leven in, net als in de bomen 's zomers. Wat een weergaloze pracht! En toen de zon ging schijnen, o, wat fonkelde alles, alsof het met diamantstof was bestrooid. Grote diamanten glinsterden op de sneeuwlaag op de grond. Je kon ook denken dat er ontelbare kaarsjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf.
"Wat een weergaloze pracht," zei een jong meisje dat samen met een jonge man de tuin inkwam en precies bij de sneeuwman bleef staan om naar de schitterende bomen te kijken. "Zo mooi is het in de zomer niet," zei ze en haar ogen straalden. "En zo'n type heb je dan al helemaal niet," zei de jonge man en hij wees naar de sneeuwman. "Dat is een mooie!" Het jonge meisje lachte, knikte naar de sneeuwman en danste toen met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte alsof ze over stijfsel liepen.
"Wie waren dat, die twee?" vroeg de sneeuwman aan de kettinghond. "Jij bent hier langer dan ik; ken jij ze?"
"Zeker," antwoordde de kettinghond. "Die heeft me nog geaaid en me een been gegeven om op te knagen. Die bijt ik heus niet!"
"Maar wat moeten ze nu voorstellen?" vroeg de sneeuwman.
"Geliefden!" gromde de kettinghond. "Die gaan samen in een hok wonen en aan één been knagen. Weg, weg!"
"Hebben die twee evenveel te zeggen als jij en ik?" vroeg de sneeuwman.
"Die horen bij de bazen," zei de kettinghond. "Je weet inderdaad echt weinig, als je van gisteren bent. Dat merk ik aan jou. Ik heb de leeftijd des verstands bereikt, ik ken iedereen hier op het landgoed. En ik heb tijden meegemaakt dat ik niet in de kou aan de ketting stond. Weg, weg!" "
"De kou is heerlijk!" zei de sneeuwman. "Vertel nou, maar niet met je ketting rammelen, want dan ratelt het in me!"
"Weg, weg," kefte de kettinghond. "Een welp ben ik geweest, heel snoezig, zeiden ze, toen ik binnen in het landhuis op een fluwelen kussen lag, of op schoot bij de grote baas; toen ik werd gezoend en mijn pootjes met een geborduurd zakdoekje werden afgeveegd. Ze noemden me 'knuffeltje' en 'honneponnetje', maar toen werd ik hun te groot en gaven ze me aan de huishoudster. Zo kwam ik in de kelder terecht. Je kunt er naar binnen kijken, vanwaar je staat. Je kijkt recht in de kamer waar ik de baas ben geweest, want dat was ik bij de huishoudster. Het was weliswaar niet zo deftig als boven, maar wel lekkerder. Ik werd niet geknuffeld en door de kinderen rondgesleept, zoals boven. Ik had even goed te eten als eerst en veel meer. Ik had een eigen kussen en er was een kachel en dat is in deze tijd het heerlijkste dat er is! Ik kroop er helemaal onder, zodat ik weg was. Van die kachel droom ik nog steeds. Weg, weg!"
"Ziet een kachel er zo mooi uit?" vroeg de sneeuwman. "Lijkt ze op mij?"
"Ze is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is ze. Ze heeft een lange hals van koper. Ze eet brandhout, tot de vlammen ervan uit haar mond slaan. Je moet ernaast gaan liggen of er vlak onder, eindeloos lekker is dat! Je moet haar door het raam kunnen zien, waar jij staat!"
De sneeuwman keek en zag inderdaad een zwart glimmend ding staan met een koperen trommel. Het vuur vlamde op door het ruitje. Het werd de sneeuwman heel vreemd te moede. Hij had een gevoel dat hij zelf niet helemaal begreep. Er kwam iets over hem wat hij niet kende, maar wat de mensen wel kennen, als ze niet van ijs zijn.
"Waarom heb je haar verlaten?" vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat ze van het vrouwelijk geslacht was. "Hoe kon je zo'n plek verlaten?"
"Ik moest wel," zei de kettinghond. "Ze hebben me eruit gegooid en me hier aan de ketting gelegd. Ik had de jongste jonker in zijn been gebeten, want hij had het been van me afgepakt waar ik op aan het knagen was. Been om been, vind ik. Maar dat namen ze me kwalijk en vanaf die dag sta ik aan de ketting en ben ik mijn heldere stem kwijt. Luister maar hoe hees ik ben. Weg, weg, zo liep dat af."
De sneeuwman luisterde al niet meer. Hij keek maar steeds bij de huishoudster de kelder in, haar kamer in, waar de kachel op haar vier ijzeren poten stond, net zo groot als de sneeuwman zelf. "Het kraakt zo raar in me," zei hij. "Zou ik daar ooit binnen mogen? Dat is toch een onschuldige wens en onze onschuldige wensen moeten toch in vervulling kunnen gaan. Het is mijn hoogste wens, mijn enige wens en het zou bijna onrechtvaardig zijn als die niet in vervulling ging. Ik moet naar binnen, ik moet tegen haar aanleunen, al moet ik het raam ervoor inslaan."
"Jij komt daar nooit binnen," zei de kettinghond, "en als je bij de kachel kwam, dan was je weg, weg!"
"Ik ben al zo goed als weg," zei de sneeuwman, "ik geloof dat ik breek!" De hele dag stond de sneeuwman naar binnen te kijken. In de schemering zag de kamer er nog uitnodigender uit. Er kwam zo'n zacht schijnsel van de kachel, zo zacht als de maan niet kan schijnen en ook de zon niet, zoals alleen kachels kunnen schijnen, als er iets in zit. Als de deur openging, schoot de vlam op, dat was zo haar gewoonte. Er kwam een blos op het witte gezicht van de sneeuwman. Er kwam ook een rode gloed op zijn borst. "Ik hou het niet uit!" zei hij. "Dat tong uitsteken staat haar zo goed!"
De nacht was heel lang, maar niet voor de sneeuwman. Die stond in zijn eigen, mooie gedachten verzonken en die vroren dat ze kraakten.
's Morgens waren de kelderramen dichtgevroren. Er stonden de mooiste ijsbloemen op die een sneeuwman maar kon verlangen, maar ze onttrokken de kachel aan het oog. De ramen wilden maar niet ontdooien, hij zag haar niet. Het kraakte en het piepte, echt van die vorst die een sneeuwman plezier zou moeten doen, maar hij had geen plezier. Hij had zich gelukkig kunnen en moeten voelen, maar hij was niet gelukkig, hij had kachelverlangen.
"Wat een erge ziekte voor een sneeuwman," zei de kettinghond. "Daar heb ik ook aan geleden, maar ik ben eroverheen gekomen, weg, weg! Er komt ander weer aan."
En er kwam ander weer aan. Het ging dooien.
De dooi nam toe en de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet en dat is een veeg teken.
Op een ochtend viel hij om. Er stak een soort bezemsteel de lucht in op de plek waar hij had gestaan; daar hadden de jongens hem omheen gebouwd. "Nu begrijp ik zijn verlangen," zei de kettinghond. "De sneeuwman had een kachelschraper in zijn lijf. Die heeft zich in hem bewogen. Maar nu is het voorbij. Weg, weg!"
Algauw was ook de winter voorbij. "Weg, weg!" kefte de kettinghond, maar de meisjes op het landgoed zongen:
Hij was geboren onder hoerageroep van de jongens, begroet door de klank van belletjes en het klappen van de zweep van sleeën.
De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, helder en mooi aan de blauwe hemel. "Daar heb je haar weer van een andere kant," zei de sneeuwman. Hij dacht dat de zon weer te voorschijn kwam. "Ik heb haar het staren afgeleerd. Ze mag wel licht blijven geven, want dan kan ik mezelf zien. Als ik maar wist wat je moest doen om van je plaats te komen. Ik wil zo graag van mijn plaats komen. Als ik dat kon, zou ik op het ijs gaan glijden, zoals ik de jongens heb zien doen; maar ik kan niet hardlopen."
"Weg, weg!" kefte de oude kettinghond. Hij was een beetje hees, al sinds hij kamerhond was geweest en bij de kachel had gelegen. "De zon zal je wel leren hardlopen. Dat heb ik vorig jaar aan je voorganger gezien en ook aan zijn voorganger. Weg, weg zijn ze allemaal."
"Ik begrijp je niet, vriend," zei de sneeuwman. "Moet dat ding daarboven me leren hardlopen?" Hij bedoelde de maan. "Ze liep daarnet inderdaad hard weg, toen ik strak naar haar keek, maar nu komt ze van een andere kant weer aansluipen."
"Jij weet ook niets," zei de kettinghond, "maar je bent ook nog maar net in elkaar gezet. Wat je nu ziet, wordt maan genoemd, maar wat wegging, was de zon. Die komt morgen weer en die zal je wel leren lopen, recht de sloot in. We krijgen gauw een weersverandering, dat merk ik aan mijn linkerachterpoot, die trekt. Er is ander weer op til."
"Ik begrijp hem niet," zei de sneeuwman, "maar ik heb het gevoel dat hij iets onaangenaams zegt. Maar die ene die stond te staren en toen onderging en die hij zon noemt, dat was ook geen vriendin van me, daar heb ik zo'n gevoel van."
"Weg, weg," zei de kettinghond, liep drie rondjes om zichzelf heen en ging toen zijn hok in om te slapen. Er kwam echt ander weer aan. In de ochtend bedekte een dichte, klamme mist het hele gebied.
Toen het licht werd, ging het waaien en de wind was ijzig koud. De vorst nam bezit van alles. Maar wat een schouwspel toen de zon opkwam! Alle bomen en struiken waren bedekt met rijp; het leek wel een bos vol witte koralen, het leek alsof alle takken met stralend witte bloemen waren bedekt. De oneindig vele, fijne vertakkingen, die je 's zomers door de bladeren niet kunt zien, kwamen nu één voor één te voorschijn. Het leek wel kant, zo stralend wit alsof er uit iedere tak een witte glans straalde. De treurberk bewoog in de wind, er zat leven in, net als in de bomen 's zomers. Wat een weergaloze pracht! En toen de zon ging schijnen, o, wat fonkelde alles, alsof het met diamantstof was bestrooid. Grote diamanten glinsterden op de sneeuwlaag op de grond. Je kon ook denken dat er ontelbare kaarsjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf.
"Wat een weergaloze pracht," zei een jong meisje dat samen met een jonge man de tuin inkwam en precies bij de sneeuwman bleef staan om naar de schitterende bomen te kijken. "Zo mooi is het in de zomer niet," zei ze en haar ogen straalden. "En zo'n type heb je dan al helemaal niet," zei de jonge man en hij wees naar de sneeuwman. "Dat is een mooie!" Het jonge meisje lachte, knikte naar de sneeuwman en danste toen met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte alsof ze over stijfsel liepen.
"Wie waren dat, die twee?" vroeg de sneeuwman aan de kettinghond. "Jij bent hier langer dan ik; ken jij ze?"
"Zeker," antwoordde de kettinghond. "Die heeft me nog geaaid en me een been gegeven om op te knagen. Die bijt ik heus niet!"
"Maar wat moeten ze nu voorstellen?" vroeg de sneeuwman.
"Geliefden!" gromde de kettinghond. "Die gaan samen in een hok wonen en aan één been knagen. Weg, weg!"
"Hebben die twee evenveel te zeggen als jij en ik?" vroeg de sneeuwman.
"Die horen bij de bazen," zei de kettinghond. "Je weet inderdaad echt weinig, als je van gisteren bent. Dat merk ik aan jou. Ik heb de leeftijd des verstands bereikt, ik ken iedereen hier op het landgoed. En ik heb tijden meegemaakt dat ik niet in de kou aan de ketting stond. Weg, weg!" "
"De kou is heerlijk!" zei de sneeuwman. "Vertel nou, maar niet met je ketting rammelen, want dan ratelt het in me!"
"Weg, weg," kefte de kettinghond. "Een welp ben ik geweest, heel snoezig, zeiden ze, toen ik binnen in het landhuis op een fluwelen kussen lag, of op schoot bij de grote baas; toen ik werd gezoend en mijn pootjes met een geborduurd zakdoekje werden afgeveegd. Ze noemden me 'knuffeltje' en 'honneponnetje', maar toen werd ik hun te groot en gaven ze me aan de huishoudster. Zo kwam ik in de kelder terecht. Je kunt er naar binnen kijken, vanwaar je staat. Je kijkt recht in de kamer waar ik de baas ben geweest, want dat was ik bij de huishoudster. Het was weliswaar niet zo deftig als boven, maar wel lekkerder. Ik werd niet geknuffeld en door de kinderen rondgesleept, zoals boven. Ik had even goed te eten als eerst en veel meer. Ik had een eigen kussen en er was een kachel en dat is in deze tijd het heerlijkste dat er is! Ik kroop er helemaal onder, zodat ik weg was. Van die kachel droom ik nog steeds. Weg, weg!"
"Ziet een kachel er zo mooi uit?" vroeg de sneeuwman. "Lijkt ze op mij?"
"Ze is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is ze. Ze heeft een lange hals van koper. Ze eet brandhout, tot de vlammen ervan uit haar mond slaan. Je moet ernaast gaan liggen of er vlak onder, eindeloos lekker is dat! Je moet haar door het raam kunnen zien, waar jij staat!"
De sneeuwman keek en zag inderdaad een zwart glimmend ding staan met een koperen trommel. Het vuur vlamde op door het ruitje. Het werd de sneeuwman heel vreemd te moede. Hij had een gevoel dat hij zelf niet helemaal begreep. Er kwam iets over hem wat hij niet kende, maar wat de mensen wel kennen, als ze niet van ijs zijn.
"Waarom heb je haar verlaten?" vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat ze van het vrouwelijk geslacht was. "Hoe kon je zo'n plek verlaten?"
"Ik moest wel," zei de kettinghond. "Ze hebben me eruit gegooid en me hier aan de ketting gelegd. Ik had de jongste jonker in zijn been gebeten, want hij had het been van me afgepakt waar ik op aan het knagen was. Been om been, vind ik. Maar dat namen ze me kwalijk en vanaf die dag sta ik aan de ketting en ben ik mijn heldere stem kwijt. Luister maar hoe hees ik ben. Weg, weg, zo liep dat af."
De sneeuwman luisterde al niet meer. Hij keek maar steeds bij de huishoudster de kelder in, haar kamer in, waar de kachel op haar vier ijzeren poten stond, net zo groot als de sneeuwman zelf. "Het kraakt zo raar in me," zei hij. "Zou ik daar ooit binnen mogen? Dat is toch een onschuldige wens en onze onschuldige wensen moeten toch in vervulling kunnen gaan. Het is mijn hoogste wens, mijn enige wens en het zou bijna onrechtvaardig zijn als die niet in vervulling ging. Ik moet naar binnen, ik moet tegen haar aanleunen, al moet ik het raam ervoor inslaan."
"Jij komt daar nooit binnen," zei de kettinghond, "en als je bij de kachel kwam, dan was je weg, weg!"
"Ik ben al zo goed als weg," zei de sneeuwman, "ik geloof dat ik breek!" De hele dag stond de sneeuwman naar binnen te kijken. In de schemering zag de kamer er nog uitnodigender uit. Er kwam zo'n zacht schijnsel van de kachel, zo zacht als de maan niet kan schijnen en ook de zon niet, zoals alleen kachels kunnen schijnen, als er iets in zit. Als de deur openging, schoot de vlam op, dat was zo haar gewoonte. Er kwam een blos op het witte gezicht van de sneeuwman. Er kwam ook een rode gloed op zijn borst. "Ik hou het niet uit!" zei hij. "Dat tong uitsteken staat haar zo goed!"
De nacht was heel lang, maar niet voor de sneeuwman. Die stond in zijn eigen, mooie gedachten verzonken en die vroren dat ze kraakten.
's Morgens waren de kelderramen dichtgevroren. Er stonden de mooiste ijsbloemen op die een sneeuwman maar kon verlangen, maar ze onttrokken de kachel aan het oog. De ramen wilden maar niet ontdooien, hij zag haar niet. Het kraakte en het piepte, echt van die vorst die een sneeuwman plezier zou moeten doen, maar hij had geen plezier. Hij had zich gelukkig kunnen en moeten voelen, maar hij was niet gelukkig, hij had kachelverlangen.
"Wat een erge ziekte voor een sneeuwman," zei de kettinghond. "Daar heb ik ook aan geleden, maar ik ben eroverheen gekomen, weg, weg! Er komt ander weer aan."
En er kwam ander weer aan. Het ging dooien.
De dooi nam toe en de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet en dat is een veeg teken.
Op een ochtend viel hij om. Er stak een soort bezemsteel de lucht in op de plek waar hij had gestaan; daar hadden de jongens hem omheen gebouwd. "Nu begrijp ik zijn verlangen," zei de kettinghond. "De sneeuwman had een kachelschraper in zijn lijf. Die heeft zich in hem bewogen. Maar nu is het voorbij. Weg, weg!"
Algauw was ook de winter voorbij. "Weg, weg!" kefte de kettinghond, maar de meisjes op het landgoed zongen:
"Sneeuwklokje, fris en kuis,En nu denkt niemand meer aan de sneeuwman.
ontspring,
Trek, wilg, je wollen wantjes aan.
Kom koekoek, leeuwerik, en zing,
Het voorjaar komt er nu al aan.
Ook ik zing mee, koekoek,
wiedewiet!
Kom zonnetje, zing ook je lied!"
Abonneren op:
Posts (Atom)