vrijdag 21 januari 2011

De dochter van de zon

De dochter van de zon
Een Russisch wondersprookje over zes wonderbaarlijke helpers
In het land van de Eskimo's was eens een jager met zijn rendierslee op weg over de bevroren sneeuwvelden, toen hij voor zich plotseling een heuveltje van sneeuw zag waarop een man zat, die geen bontmuts op zijn hoofd droeg en toch nog niet bevroren leek. De jager stuurde zijn rendierslee tot bij de man, die met zijn blote hoofd de poolkou trotseerde.

"Waarheen?" vroeg de man op het heuveltje met het blote hoofd.

"Ik jaag hier op bevel van de Tsaar," was het antwoord. "Volgens de overlevering heeft de zon een dochter die heel grillig is. Haar moet ik vinden en als ik haar gevonden heb, moet ik met haar trouwen, zodat de zon ons vaak zal komen opzoeken en het hier wat warmer wordt. Maar wat zit jij hier zo zonder muts in de kou. Wat ben jij voor een man?"

"Een die alles zien en horen kan! Niets op de wereld met zijn vreugde en zorgen blijft voor mijn ogen en oren verborgen."

"Dat treft goed! Dan kun je me helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op mijn slee en ga met me mee!"

Het tweetal trok verder tot ze een heuveltje zagen waarop een man zat, die gewapend was met pijl en boog.

"Wat ben jij voor een man?" vroegen de twee op de slee.

"Een die zijn doel nooit missen kan. Met pijl en boog raakte ik steeds al wat rende en vloog!"

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het drietal trok verder tot ze een heuveltje zagen waarop een man zat, die het ene moment rechtop stond en het andere moment in elkaar dook alsof hij voor iets wilde wegkruipen.

"Wat ben jij voor een man?" vroegen de drie op de slee.

"Een die alles vangen kan! Zien jullie daar die rendierkoe met haar kalfje? Die twee wil ik vangen! Ik loop zo snel als de wind. Omdat dat eigenlijk een beetje te snel is naar de zin van de Tsaar heeft hij een ijzeren bal aan mijn been laten vastketenen. Maar dat belet me niet nog even hard te rennen als een rendier."

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het viertal trok verder tot ze bij een hoge berg kwamen. Voor die berg zat een reus met een erg lange neus die bedekt was met sneeuw en waaraan ijspegels hingen.

"Wat ben jij voor een reus met sneeuw op je neus?"

"Ik ben de sterkste reus die te vinden is in deze koude streken. Ik kan sneeuwruimen en ijs breken. Ik kan bergen omduwen en de wind laten luwen!"

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het vijftal trok verder tot ze bij een hoge rots kwamen, waaruit een spitse piek naar voren stak en op die spitse piek zat een man met een muts van sneeuw op zijn hoofd.

"Wat ben jij voor een man?" vroegen de vier op de slee en de reus die ernaast liep.

"Een die sneeuwstormen maken kan. Als ik mijn hoofd heen en weer schud, vliegen de sneeuwvlokken in het rond van horizon tot horizon. Of dachten jullie dat ik dat niet kon?"

"Zeker wel! Een man die sneeuwstormen kan maken, hebben we net nodig! Jij kunt ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het zestal trok verder tot ze kwamen bij een man, die met getuite lippen aan de oever van een groot meer zat.

"Wat ben jij voor een man?"

"Een die de zee leegdrinken kan! Met kleine vis en grote vis en al wat in het water is!"

"Dat treft goed! Dan kun je ons helpen de dochter van de zon te vinden. Stap op de slee en ga met ons mee!"

Het zevental trok verder tot ze gekomen waren bij een huis met muren van ijs en een dak van ijs. Het ijs was niet doorzichtig en de deur van het huis was op slot.

"Dat betekent niets voor mij," zei de man die alles kon zien en horen. Hij keek naar binnen en floot tussen zijn tanden. "Daarbinnen zit een heel mooi meisje!" zei hij. "Ze straalt als de zon, dus het zal zijn dochter zijn!"

Nu nam de man die altijd raak schoot, pijl en boog en hij schoot het slot van de deur stuk. De deur sprong open en zes van de zeven gingen het huis in. De reus bleef buiten, want hij was te groot. Van binnen was het huis vol van een gouden licht dat van het mooie meisje afstraalde. De dochter van de zon had helblond haar. Ze droeg koperen sieraden die blonken als zonneschijn op water.

"Wie zijn jullie en hoe komen hier zes mannen zomaar binnenvallen?" vroeg ze.

"We zijn op zoek naar de dochter van de zon," zei de jager die het woord deed.

"Dan zijn jullie al een heel eind in de goede richting," zei het meisje en ze lachte zonnig. "Maar jullie zijn er nog niet helemaal. Laat ik nu eerst eens iets lekkers voor jullie klaarmaken, want jullie zullen wel honger hebben. Ik zal beginnen met een vuur te maken, want jullie zullen het wel koud hebben ook!"

Ze ging de kamer uit en kwam even later terug met een vracht hout dat de warme kleur van rood koper had.

Ze legde het hout neer, ging weer de kamer uit en kwam terug met een vracht hout dat de kleur van ijzer had: zwartgrijs. Toen legde het meisje een paar dunne aanmaakhoutjes in de haard. Die stak ze aan en toen het vuur opvlamde, gooide ze de koperkleurige en de ijzerkleurige houtblokken op het vuur. Een dikke wolk steeg op uit het hout, vulde de kleine ruimte en verblindde de zes mannen. Toen de rook optrok, was het meisje spoorloos verdwenen. Voor ze wegging had ze in de ijsmuur gekrast:
Zeven dwazen willen mij vinden
maar het vuur zal hen verslinden!
De vlammen sprongen uit de haard en de kleren van de zes mannen begonnen te branden. Maar de man met de sneeuwmuts op, schudde zijn hoofd en een hevige sneeuwjacht vulde het kleine vertrek en doofde alle vlammen. De zes mannen wilden nu het huis verlaten, maar dat kon niet meer: de deur zat stevig op slot. Maar de reus, die buiten op wacht stond en hoorde hoe de anderen aan de deur rukten, gaf met zijn neus een tikje tegen de deur en dat was al genoeg. De deur vloog open en de zes mannen kwamen naar buiten.

Nu was het weer de beurt van de man die alles zag en hoorde. Hij moest uitvinden waar de dochter van de zon zich verborgen hield. "Ze is een heel eind hier vandaan!" riep hij, na even gekeken en geluisterd te hebben in alle vier windrichtingen. "Ze denkt dat ze ons kwijt is en zit stilletjes in haar vuistje te lachen!"

Nu rende de snelle loper in de richting, die de man die alles zag en hoorde hem aanwees. Deze laatste keek hem na en zei: "Met die ijzeren bal aan zijn been gaat hij niet snel genoeg om de dochter van de zon in te halen."

De man die nooit miste, spande zijn boog, legde er een pijl langs en schoot - zzzoem! - van heel ver weg - krrrak! - de ketting, waaraan de ijzeren bal zat, doormidden. De hardloper verdubbelde dadelijk zijn snelheid!

De man die alles zag en hoorde, keek hem na en riep opgewonden: "O, wat een pech! De hardloper wordt tegengehouden door een diep meer. De dochter van de zon is er overheen gesprongen en staat hem aan de overzijde uit te lachen!"

De man die de zee kon leegdrinken, rende naar het meer. Pas na een paar uur kwam hij er aan, maar van het lopen had hij zo'n geweldige dorst gekregen dat hij zonder te rusten bij het water neerknielde en het meer leegslurpte. Nu kon de hardloper weer verder en na een paar spannende ogenblikken lukte het hem de dochter van de zon in te halen en te vangen.

De hardloper en de meerdrinker droegen het gevangen meisje terug naar de vijf anderen.

Alle acht (de dochter van de zon die er nu bij hoorde meegeteld) begonnen ze aan de terugweg.

Toen ze bij de plek waren gekomen waar de meerdrinker op de slee was gesprongen, zei de jager: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Ga nooit meer van het meer vandaan en zorg dat alles blijft bestaan wat onder water steeds wil gaan. Vanaf vandaag ben je de bewaker van al wat in het water leeft en wat fris water nodig heeft."

Het zevental trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de man met de sneeuwmuts op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Ga nooit meer van je rots vandaan. Jij regelt alle sneeuw voortaan!"

Het zestal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de reus zich bij de anderen had gevoegd.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Ga niet meer hier vandaan en zorg voor alle dieren die op vier voeten gaan!"

Het vijftal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de hardloper op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten gaan! Jij hoeft niet stil te blijven staan, maar jij zult voortaan jagen gaan op dieren die van roof bestaan!"

Het viertal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de boogschutter op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan! Jij gaat alleen op jacht voortaan bij 't schijnen van de volle maan!"

Het drietal trok verder tot ze waren gekomen bij de plek waar de man die alles zien en horen kon op de slee was gesprongen.

De jager zei: "Hartelijk dank voor wat je hebt gedaan, maar hier moet ik je laten staan. Wees wijs en draag een muts voortaan, geen levend ding kan jou ontgaan, jij krijgt een mooie taak voortaan. Let erop dat alle kinderen, die in deze streken worden geboren, scherp kunnen zien en scherp kunnen horen!"

Nu trok de jager verder, samen met de dochter van de zon, naar het hoge Noorden waar hij zijn speurtocht was begonnen. Toen ze op de noordpool waren aangekomen, trouwden ze. Nu ze getrouwd was, verloor de dochter van de zon haar grilligheid, zodat voortaan ook in het hoge Noorden warmte en licht doordrongen. Eens in het jaar kwam de zon zijn dochter bezoeken en dan was het zelfs eventjes warm, zodat de jager zijn pelsmuts afzette uit eerbied voor zijn machtige schoonvader.

zondag 16 januari 2011

De Rodelbaan

De Rodelbaan.

Rodelbanen zijn er in twee soorten. Je hebt banen voor in de zomer, maar ook voor in de win­ter. Deze keer een verhaal over zo’n baan in de winter!
In deze Kerstweken gaan veel mensen naar de wintersport en daar vind je ook vaak van die rodelbanen. Ze zijn helemaal van sneeuw en ijs gemaakt en de sleetjes gaan nog veel sneller, dan op zo’n zomerbaan.
Het verhaal gaat over de familie Jacobs. Het gezin bestaat uit een vader, een moeder, een jong­en (die heet Jan) en een meisje (dat heet Rietje). Een dag nadat de laatste schooldag voorbij was, op een zaterdag, ging het hele gezin met hun auto naar Oostenrijk, naar de wintersport! Ze hadden voor iedereen ski’s meegenomen en in de auto zat het hele gezin te zingen van plezier! Hoera, eindelijk vakantie!
Toen het donker begon te worden, zocht vader Jacobs een hotelletje op. Daar hebben ze ‘s avonds lekker gegeten, toen vroeg naar bed om de volgende morgen al weer vroeg verder te kunnen reizen.
De  dag daarop, een zondag dus, kwamen ze om een uur of drie bij hun vakantiebungalow aan. Het feest kon beginnen.
Nadat ze voor de eerste keer in de voor hen vreemde bedden hadden geslapen gingen ze op de eerste echte vakantiedag eerst eens naar de skiliften kijken. Hun ski’s hadden ze natuurlijk ook bij zich. Vader nam een 10-rittenkaart voor het hele gezin en al gauw gingen ze met de skilift omhoog, naar de top van de berg. En toen natuurlijk lekker naar beneden skiën. Het ging zo goed, dat ze nog een paar keer omhoog en omlaag gingen. Tijdens de derde afdaling, langs een andere route, zagen Jan en Rietje nog iets interessants! Een schitterende rodelbaan! Daar moesten en zouden ze ook eens vanaf! Maar voor deze dag hadden ze al genoeg gedaan. Nog even een lekkere pizza in een restaurant en ‘s avonds nog wat televisie kijken en dan maar weer naar bed.
De dag daarop, dinsdag, ging het hele gezin naar de rodelbaan. Ze zagen andere mensen in sleetjes pijlsnel naar beneden suizen. Dat leek hen ook wel wat! In vier sleetjes achter elkaar gingen papa, mama, Jan en Riet naar beneden. Papa durfde het snelst te gaan. Die was als eerste vertrokken en al gauw zagen de anderen hem niet meer! Mama bleef bij de twee kinde­ren. Soms probeerden ze wat af te remmen, wanneer het wel erg hard dreigde te gaan, maar meestal lieten ze de slee zijn gang maar gaan. In de bochten lag de slee helemaal schuin! Wat een snelheid! Veel te gauw was iedereen weer beneden. Papa vond het prachtig maar van ma­ma hoefde het niet zo nodig. “Het gaat allemaal zo snel, ik werd er bang van!”, zei ze. Daar snapten Jan en Rietje niks van. Met zo’n vaart van een berg af glijden, dat was toch het mooi­ste wat er was? Met een skiliftje gingen ze samen weer naar boven om nog een keer op de rodelbaan naar beneden te glijden. Nu namen ze een grotere slee. Daar konden ze met z’n tweeën op. Jan had een horloge met een stopwatch en toen ze weggeduwd werden drukte hij de stopwatch in. Met een vaart schoten ze naar beneden. Toen de slee onderaan weer stopte, drukte Jan weer op de stopwatch. “Acht minuten, 12,3 seconde”, zei hij. Dat moest sneller kunnen! Gauw weer naar boven voor een nieuwe poging!
Nu probeerden Jan en Rietje nog sneller te glijden. Elke bocht werd zo snel mogelijk genomen tot de hele scherpe vierde bocht kwam. Daar ging het mis! De slee schoot uit de rodelbaan. Rietje en Jan vielen er van af en de slee schoot door de lucht. Met een grote boog kwam de slee weer op de grond terecht, kantelde nog een keer en viel uiteindelijk met een klap boven op het rechterbeen van Jan. Die gilde het uit van de pijn! Rietje wist niet, wat ze nu moest doen. Ze was bang, dat Jan zijn been had gebroken. Toen kwam er weer een slee naar beneden sui­zen. “Help, Help!”, riep Rietje. In de slee zat een man, die zijn slee wist te stoppen. “Wat is er gebeurd?”, vroeg hij. “De slee is bovenop Jan gevallen!”, zei Rietje. “Ik ga hulp halen!”, zei de man nog en weg was hij alweer. Naast de rodelbaan zaten Jan en Rietje te wachten op wat er ging gebeuren.

Daar kwamen al een paar skiërs aan, met een raar soort slee, dat net op een banaan leek. Jan werd voorzichtig opgetild en in de banaan gelegd. Rietje kon met een vrouw mee naar bene­den, die met haar slee ook even gestopt was. Toen ze beneden kwam, zag ze hoe Jan in een ziekenauto werd gelegd. Papa ging ook mee met de ambulance, mama bleef bij Rietje.
Toen papa en Jan in het ziekenhuis aan kwamen stonden er al een paar mensen klaar om ze op te vangen. Bij Jan was alleen een bot in zijn onderbeen gebroken. Het been werd door een dokter goedgelegd en toen in een gipsverband gezet. Een tijdje later had Jan een echt, hard gipsbeen. Gelukkig viel de pijn wel mee, maar Jan dacht steeds: “Hoe kom ik nou thuis met zo’n stijf gipsbeen!”
Maar ook dat kwam nog goed. Papa had aan de ANWB verteld, wat er was gebeurd en Jan werd geboekt voor de eerstvolgende gipsvlucht! Vier dagen later werden Jan en mama naar het vliegveld van Innsbruck gebracht. Daar kreeg Jan een mooi plaatsje, vlak bij een raam. Mama zat vlak bij hem. Papa zou met de auto (en natuurlijk met alle bagage en met Rietje) naar Ne­derland terug gaan.
Eigenlijk vond Jan het wel een mooi avontuur! Uit het raampje zag hij de besneeuwde bergen. Ze vlogen jammer genoeg te hoog, anders had hij hun auto met papa en Rietje misschien ook nog kunnen ontdekken!
Het vliegtuig landde na een klein uurtje op het vliegveld van Eindhoven. Jan werd uitgeladen en met een ziekenauto naar het ziekenhuis gebracht. Een dokter maakte röntgen-foto’s van zijn been. “Nou”, zei hij, “dat hebben ze daar in Oostenrijk netjes gedaan. Je zult nog een paar dagen bij ons moeten blijven, maar daarna zullen we je loopgips geven, dan kan je tenminste lopen!”
De volgende dag kwamen ook papa en Rietje weer terug. En zo was alles toch weer goed gekomen!
Bron: De vehaaltjesopa

zaterdag 8 januari 2011

Sporen in het winterbos

Sporen in het winterbos


'Kleed je warm aan. We gaan naar het winterbos', zegt opa. Jasper trekt een dikke jas aan, zijn wollen muts en handschoenen. Opa heeft ook een warme jas aangetrokken en hij heeft een pet op zijn hoofd.
Jasper geeft opa een hand en samen gaan ze naar buiten. Er ligt sneeuw op de stoep. Ze lopen voorzichtig, want het is glad. Opa kijkt achterom en zegt: 'Kijk Jasper, we laten sporen achter met onze schoenen'. Jasper kijkt en zegt: 'Die grote zijn van jou opa'. Opa lacht en zegt: 'Weet je dat wel zeker?'
'Jaaa opa. Je moet kijken'. Jasper laat opa's hand los en rent voor hem uit. Een heleboel kleine stapjes blijven in de sneeuw achter.
'Ja, je hebt gelijk. De kleine sporen zijn van jou', zegt opa. Trots geeft Jasper opa weer een hand.

In het winterbos is alles wit: de bomen, de struiken en de paden. Een deken van sneeuw heeft alles bedekt. Het is stil in het bos. Opa en Jasper blazen kleine witte wolkjes. Jasper vindt het leuk en blaast er een heleboel. Opa lacht en zegt: 'Die wolkjes dat is je adem. Doordat het zo koud is zie je het goed'. Opa wijst naar een paar vogels die onder een struik lopen.
'Die zoeken naar eten. Misschien zijn er nog wat bessen voor ze', zegt opa. Jasper en opa lopen verder het bos in. Opa blijft stilstaan bij hele kleine sporen in de sneeuw.
'Weet je nog wel van jouw sporen in de sneeuw?' vraagt opa. Jasper knikt van ja.
'Deze hele kleine sporen zijn van een beest', zegt opa. Jasper kijkt nieuwsgierig naar de pootafdrukken.
'Wat voor beest dan?' vraagt hij.
'Het zal wel van een vogel zijn. De egel en de marmot liggen lekker in hun holletje. Die doen een winterslaap', zegt opa.
'De hele winter?' vraagt Jasper.
'Ja, ze komen pas in het voorjaar weer tevoorschijn', zegt opa.
'Hebben ze eten in hun holletje?' vraagt Jasper.
'Nee, ze hebben in de herfst een heleboel gegeten. Genoeg voor de hele winter. Ze hebben een dikke vacht tegen de kou', zegt opa. Jasper vindt het wel een beetje raar. Van mamma moet hij elke dag zijn bord leegeten. Dan wordt je groot en sterk zegt ze altijd. Eigenlijk wil hij ook wel een winterslaap houden. Maar dan kan ik geen sneeuwpop maken en sleetje rijden, denkt Jasper.
'Ik wil geen winterslaap houden', zegt Jasper. Opa zegt: 'Nee, wij kunnen lekker bij de verwarming zitten. En voor ons is er genoeg eten in de winter: erwtensoep en boerenkool met worst. Opa houdt 's middags weleens een korte winterslaap. Maar vanmiddag niet'.
Opa maakt een sneeuwbal en gooit die naar Jasper. De sneeuwbal spat uiteen op Jaspers jas. Jasper maakt ook een sneeuwbal en gooit die naar opa. Ze lachen van plezier. Ze hebben een echt sneeuwballengevecht. Na een poosje zijn opa en Jasper helemaal wit. Het lijken wel twee sneeuwpoppen.
'Straks bevriezen we nog. We gaan maar weer eens naar huis. Een lekkere warme chocolademelk drinken', zegt opa. Opa slaat de sneeuw van zijn jas af. Jasper doet het ook.
'Ik vind het leuk in het bos', zegt Jasper.
'Ja, zo'n winterbos is mooi. Vooral als het gesneeuwd heeft', zegt opa. Hand in hand lopen opa en Jasper weer naar huis. Ze laten hun sporen achter in het bos net als de dieren.
Bron: Anne de Vries

zondag 2 januari 2011

Katrien Kip

Katrien Kip.

Katrien Kip was de slimste kip van het hele kippenhok en misschien wel het slimste dier van de hele boerderij! Als er wat bijzonders aan de hand was, dan vroegen alle kippen haar om raad. Ze was zelfs nog slimmer dan de haan en dat wil wat zeggen.
Op een dag gebeurde er iets, dat al veel vaker was gebeurd: De bunzing Jodocus was weer in de buurt. O, wat wilde hij graag een vers kipje hebben om zijn honger te stillen! En ja hoor, een klein kipje, dat niet zo gauw weg had kunnen komen werd zijn slachtoffer. Hij sleepte het arme dier mee naar zijn nest en at het op met huid en veren!
De kippen waren vreselijk geschrokken. Dat was nou al de zoveelste keer! Als er niets werd gedaan, dan zouden er geen kippen meer op de boerderij overblijven!
Ze gingen met z’n allen naar Katrien toe. Die had natuurlijk ook wel gezien, wat er was ge­beurd en ze had er ook al heel veel over nagedacht. En ze had een plannetje!
Ze vertelde de kippen wat ze moesten doen en even later gingen alle kippen op weg naar de schuur van hun boer. Ze hadden van Katrien gehoord, dat de boer daar het kruit voor zijn geweer bewaarde! Met veel moeite sleepten ze met zijn allen een zak met kruit naar het kip­penhok. Ze wachten nog een paar dagen en toen begonnen ze aan iets, dat ze nog nooit hadden gedaan. Ze aten hun buikjes vol met het kruit!
Toen het avond werd,  kwam Jodocus weer aangeslopen. Hij loerde het hele boerenerf af en net toen hij zich af ging vragen, waar toch alle kippen gebleven waren, zag hij ze aankomen. Ze kwamen met een vaart op hem af. Niet over de grond, maar door de lucht! Een zwerm kippen dook op Jodocus af. Toen ze vlak bij hem waren, lieten ze een voor een hun ei vallen! Dat kwam soms op de grond naast Jodocus terecht, maar ook vaak op de bunzing! En weet je wat er gebeurde als dat ei de grond raakte? Het kruit in het ei ontplofte met een harde BOEM.
Een stuk van de staart van Jodocus werd door een bom-ei flink beschadigd. Overal op zijn vel zaten schroeiplekken van de eieren. De bunzing was zich een ongeluk geschrokken! Hij wist niet hoe vlug hij weg moest zien te komen. En de kippen? Ze hebben er gelukkig geen buikpijn van gekregen en die middag aten ze weer lekker van hun maïs. En de bunzing? Nou, die heb­ben de kippen nooit meer terug gezien!

Bron: De verhaaltjesopa

zaterdag 1 januari 2011

De god van de armoe

De god van de armoe
Een Japanse nieuwjaarslegende over een kans op rijkdom
Aan de rand van de stad Osaka leefde, in een armelijke hut, de voddenraper Gohej. Dit vervallen hutje, waarin 's winters door alle kieren de ijzige wind blies, en een hoop vodden, vormden zijn enige bezit. Hij had het in zijn leven nooit tot iets kunnen brengen. Wat hij ook had ondernomen, het was mislukt. Misschien omdat hij zo langzaam was en een bange natuur had. Misschien ook omdat anderen, door zijn goedgelovigheid, zo gemakkelijk een loopje met hem namen. Een aardige vrouw had hij ook niet gevonden. Wie wil iemand die arm is en daarbij zo'n pechvogel, tot man?

Het liep tegen oudjaar. Gohej ging het zo slecht, dat hij geen lompen meer had. Er was niets te eten en zelfs geen hout om de hut een beetje te verwarmen. Buiten woei een ijskoude wind en het kon ieder ogenblik gaan sneeuwen! Nee, een 'vrolijk nieuwjaar' zou het niet worden. Op een feestmaal had hij natuurlijk niet gerekend. Maar nu hij behalve honger ook nog kou moest lijden...

Ineens kreeg hij een idee. Hij zou de planken uit zijn vloer kunnen losbreken en dan verbranden! De gedachte aan een flakkerend vuurtje gaf hem weer moed. Vlug ging hij aan het werk. Veel moeite kostte het niet, want de hut was zo bouwvallig dat ze bijna in elkaar viel. Nauwelijks had hij de eerste plank eruit getrokken en wilde hij aan de tweede beginnen, of hij bleef stom van verbazing in het lege gat staren. Hij wreef in zijn ogen. Droomde hij of was dit echt? Waar eerst de plank gelegen had verscheen nu een grijze haardos en even daarna kroop het hele mannetje te voorschijn. Het was zo klein, dat zijn kruin niet hoger kwam dan Gohej's gordel! Het grijze haar en een grijze baard omringden een asgrauw gezicht. Het mannetje was gehuld in smerige lompen, een paar afgedragen sandalen bungelden aan zijn voeten en over zijn schouder hing een vuile, gescheurde zak.

Gohej staarde hem met open mond aan en kon geen woord uitbrengen. Doch toen klonk de rustige stem van het mannetje: "Wat vreemd dat jij mij niet kent! Ik woon al zo lang onder de vloer en heb altijd het gevoel gehad dat ik bij je hoor. Ik ben de god van de armoe en het is me bij jou best bevallen. Maar in de laatste tijd gaat het je zo slecht, dat het ook voor mij bijna te erg wordt. En als je nu ook mijn woning nog uit elkaar haalt, ga ik een ander onderdak zoeken. Het is toch bijna nieuwjaar, net het goede moment voor zoiets. Ik hoop dat je mij niet kwalijk neemt dat ik je ga verlaten. Kom, zullen wij tot afscheid samen drinken?"

Gohej keek het mannetje verlegen aan en zei: "Vergeef me, edele God, het spijt me dat ik zo onhoffelijk moet zijn, maar ik kan onmogelijk met u drinken. Er is geen druppel rijstwijn in huis en ook niets anders dat ik u kan aanbieden." En plotseling liepen hem van louter ellende de tranen over de wangen.

De god knikte medelijdend en rommelde wat in zijn zak.

"Dat je zo arm bent dat je zelfs voor het nieuwjaarsfeest geen druppel wijn hebt, had ik niet gedacht," zei hij. Hij trok een ketting van koperen muntjes uit de zak en gaf die aan Gohej. "Kom, ga maar vlug naar de stad en haal een fles wijn, een zakje rijst en wat houtskool."

Gohej was heel vlug weer terug. Hij had zelfs een stukje nieuwjaarsvis kunnen kopen en zo hadden zij samen een heerlijk maal! Daarna schonken zij elkaar het glas vol en dachten terug aan het jaar dat voorbij was. De voddenraper had in tijden niet zo'n prettige oudejaarsavond gevierd.

Toen de fles leeg was sprak de god van de armoe: "Jij bent een goed en vriendelijk mens. Ik heb een echt feestelijke avond bij je gehad! Daarom wil ik graag wat voor je doen. Jij schijnt met de armoe niet zo best overweg te kunnen en ik zal zorgen dat het je beter gaat. Luister nu eens goed: wacht als het middernacht is en het nieuwe jaar begint, voor de tempel van de vier hemelkoningen. Bij de eerste slag van de nieuwjaarsklok rijden drie ruiters voorbij de tempel. De eerste is geel, de tweede wit en de derde zwart. Alledrie kijken ze streng uit hun ogen en zien er nogal nijdig uit. Maar daar hoef jij je niets van aan te trekken. Ga moedig naar de eerste toe, pak de teugels en houd die stevig vast! Lukt het niet, probeer dan de tweede of de derde te vangen. Niet loslaten, hoor! De rest zul je wel zien. Die moedige daad zal je nooit berouwen en tot aan het einde van je leven zul je geen gebrek meer lijden." Na deze woorden nam de god van de armoe afscheid en verdween zo snel, dat Gohej hem niet eens bedanken kon.

De voddenraper ging dadelijk op weg om nog voor middernacht bij de tempel te zijn. Deze stond midden in de stad. Het begon te sneeuwen en toen Gohej bij de tempel aankwam, stond hij in een witte wereld. De maan schoof achter de wolken vandaan en bescheen de lege voorhof waar Gohej stond te beven van kou en spanning. Stampvoetend en mopperend kon hij nauwelijks het middernachtelijk uur afwachten.

Eindelijk klonk de eerste klokkengalm die het nieuwe jaar inluidde. Op hetzelfde ogenblik hoorde Gohej het getrappel van paarden en drie ruiters doemden uit de duisternis op. De eerste bereed een gele hengst en droeg een gouden helm, een gele zijden jas en in zijn gordel een lang zwaard in een gele schede. De tweede reed op een prachtige schimmel. Zijn kleding schitterde in het maanlicht nog witter dan de versgevallen sneeuw! De laatste ruiter was duister als de nacht. Hij reed op een moor, was geheel in het zwart gekleed en zelfs zijn baard was zwart!

Het was een huiveringwekkend tafereel en Gohej keek star toe en stond als vastgenageld op zijn plaats. Daar was de gele ruiter al vlak bij hem en dan volgde de witte... Toen verzamelde Gohej al zijn moed, keek niet naar de ruiter maar alléén naar het paard en strekte zijn hand naar de teugels... maar de schimmel hinnikte en brieste zo woest, dat Gohej van schrik zijn hand weer liet vallen. Nu was ook de witte ridder al voorbij. Radeloos, omdat ook deze poging weer zou mislukken, sprong hij vóór de moor op de weg en greep naar de teugels. Doch het paard steigerde, rukte zich los en verdween snel in de duisternis.

Moedeloos leunde Gohej tegen de tempelmuur. Tot zijn dood zou hij armoe lijden en had daarenboven de god die hem wilde helpen teleurgesteld! Maar hoor, weer hoefslagen! Een vierde ruiter naderde. Had hij gedroomd, of zich misschien verrekend? Kwamen nu pas de echte ruiters? Moedig sprong hij naar voren en greep de teugels stevig vast. Ditmaal stribbelde het dier niet tegen en toen Gohej omhoog keek zag hij, op de grauwe schimmel, niemand anders dan de god van de armoe!

"Gohej, wat ben je toch een domoor!" sprak deze. "Ik heb je nog zo gezegd één van die drie ruiters vast te houden. Zij zijn de goden van het geld. De eerste is de god van de goudstukken, de tweede van de zilveren munten en de derde, die zwarte, van het kopergeld. Had je de eerste overwonnen, dan zou je tot je dood schatrijk geweest zijn. Maar met zilver of koper was je ook niet slecht af geweest. Jij hebt echter alles bedorven en alleen mij, de god van de armoe, vastgehouden. Maar nu ik besloten heb van je weg te gaan, wil ik toch proberen je te helpen. Luister: vandaag, om middernacht, rijden weer vier ruiters dezelfde weg terug. Probeer nog eenmaal je krachten en let beter op! Kom, laat mij nu los."

Gohej gehoorzaamde en het volgende ogenblik waren de god en zijn paard verdwenen. Het verwijt van de god had Gohej veel pijn gedaan. Maar nog was niet alles verloren. De gehele nieuwjaarsdag peinsde hij over de ruiters en nam zich heilig voor dit keer het gele paard te pakken en in geen geval te laten ontsnappen.

Die avond begaf hij zich weer naar de tempel der vier hemelkoningen. De sneeuw was gesmolten en smerige modder bedekte de aarde. Maar de kou was even streng en toen Gohej, lang voor middernacht, ongeduldig bij de tempel liep te wachten, was bij bijna bevroren toen eindelijk de maan tussen de wolken door scheen en de klok begon te slaan.

Daar kwamen ook de ridders aan. Zonder aarzelen ging Gohej wijdbeens op de weg staan en wachtte zo het eerste paard op. Doch dit steigerde hoog en sprong over hem heen!

"Nu moet ik het zilveren vasthouden!" zuchtte Gohej wanhopig en moedig greep hij de teugel. Ineens begon het dier te galopperen en ook de zilveren teugel schoot uit zijn hand. Met betraande ogen en bonzend hart stond de voddenraper op de weg en snel naderde nu de moor met de god van het kopergeld. Met de moed der wanhoop greep Gohej naar de teugels van het zwarte paard, sloot zijn ogen en bleef hangen, hoe zeer het dier ook brieste en steigerde.

Toen het eindelijk geen weerstand meer bood en Gohej zijn ogen opende, waren paard en ruiter verdwenen en hield hij alleen een enorme zak vast, een zak vol koperen munten! En daar kwam ook de grauwe schimmel tevoorschijn. De god van de armoe gaf Gohej een stralende glimlach. Voordat de voddenraper zelfs maar een buiging kon maken, was hij de drie goden van het geld al gevolgd.

Zielsgelukkig ging Gohej naar huis. Hij was dan wel niet schatrijk, maar hij zou nooit meer zonder kopergeld zijn. Hij knapte zijn hut wat op, dronk rijstwijn bij zijn visje en nu hij niet meer zo verschrikkelijk arm was vond hij zelfs een lieve vrouw. Zo werd de voddenraper toch nog een gelukkig mens.